Selecteer het encodertype door op de softkey LINEAIR/ROTEREND
te drukken.
Ga met de pijltoets omlaag naar het veld RESOLUTIE.
Druk bij lineaire encoders op de softkey GROVER of FIJNER om de
resolutie van de encoder in µm (10, 5, 2, 1, 0,5) te selecteren. De
juiste resolutie kan ook met de numerieke toetsen
worden ingevoerd.
Bij roterende encoders moet het aantal counts per omwenteling
worden ingevoerd met behulp van de numerieke toetsen.
Ga met de pijltoets omlaag naar het veld REFERENTIEMERK.
Schakel met de softkey REF.MERK.
Selecteer GEEN voor geen referentiesignaal, EEN voor één
referentiemerk, of POSITION TRAC voor een encoder met de
functie Position-Trac™.
Ga met de pijltoets omlaag naar het veld TELRICHTING.
Selecteer in het veld TELRICHTING de telrichting door te drukken op
de softkey POSITIEF/NEGATIEF
Kies positief wanneer de telrichting van de encoder gelijk is aan
de telrichting van de operator. Kies negatief wanneer de
richtingen verschillen.
Ga met de pijltoets omlaag naar het veld FOUTBEWAKING.
In het veld FOUTBEWAKING kiest u of het systeem encoderfouten
moet bewaken en weergeven door AAN of UIT te kiezen.
Wanneer een foutmelding verschijnt, verwijder deze dan door de
C-toets in te drukken.
Druk op ENTER om de ingevoerde instellingen op te slaan, en ga
naar de volgende encoderinstelling, of druk op de C-toets om ze
te verwijderen.
Wanneer u de instelling wilt verlaten en opslaan, drukt u op ENTER
en vervolgens op BEWERKING INSTELLEN.
U kunt de encoderresolutie en de telrichting ook bepalen
door gewoon iedere as te verplaatsen.
54
I