8.5.3 Pompwissel
Pompwissel
8.5.4 Functiecontrole
Functiecontrole
8.6 Installatiebeveiliging
8.6.1 Droogloopbeveiliging
Droogloopbeveiligin
g
36 / 82
wordt de werkelijke minimale looptijd weer verkort met de correctiestap (parameter 2-3-4)
voor de minimale looptijd. Een verlaging van meer dan de minimale looptijd is echter niet
mogelijk.
Als de looptijd van een pompaggregaat de geconfigureerde maximale looptijd overschrijdt
(parameter 2-4-2-2), kan er een pompwissel plaatsvinden (parameter 2-4-2-1). Een ander
beschikbaar pompaggregaat neemt het bedrijf over. In geval van drukverhogingsinstallaties
die met een nominaal toerental werken, kan een overvoeding of ondervoeding worden
geselecteerd bij het schakelen tussen de twee pompen (parameter 2-4-2-3). Het is mogelijk
om een tijdsduur (parameter 2-4-2-4) voor de pompwissel te configureren. Bij een
toerengeregelde drukverhogingsinstallatie is er een soepele overgang met een handshake
tussen de twee pompen. Er kan een aanloophelling (parameter 2-4-2-5) voor het starten van
de pomp en een stophelling (parameter 2-4-2-6) voor het stoppen van de pomp worden
geconfigureerd.
Het is mogelijk om voor een pompaggregaat een functiecontrole te activeren (parameter
2-4-4-1), zodat dit pompaggregaat regelmatig opstart als dit gedurende een bepaalde tijd
niet is gebruikt. De functie kan worden geactiveerd door verschillende bronnen (parameter
2-4-4-2). Als de functie op basis van de stilstandtijd is geconfigureerd en een
pompaggregaat gedurende een configureerbare tijd niet heeft gedraaid (parameter 2-4-4-4),
wordt het pompaggregaat gedurende een bepaalde tijd ingeschakeld (parameter 2-4-4-3).
Als er een tijdstempel voor activering is ingesteld (parameters 2-4-4-5 en 2-4-4-6) en de
functie is geconfigureerd op basis van het tijdstip van de dag, worden alle niet-werkende
pompaggregaten, een voor een, bij dezelfde tijdstempel gestart voor een functiecontrole. Als
de functie is geconfigureerd voor geforceerde functiecontrole, vindt de functiecontrole plaats
wanneer de digitale ingang het niveau High heeft. Hiervoor moet een digitale ingang worden
toegewezen aan de functiecontrole (een van de parameters 1-3-3-1 t/m 1-3-3-18).
Om te voorkomen dat de pompaggregaten droog lopen, controleert het schakelapparaat de
zuigzijde van de drukverhogingsinstallatie op watergebrek. De beschikbaarheid van water
kan worden bewaakt door verschillende apparaten.
Gebrek aan water moet gedurende een bepaalde tijd (parameter 2-5-1-1-2) worden
gedetecteerd voordat de melding wordt geactiveerd. Als er een gebrek aan water wordt
gedetecteerd, worden alle pompen automatisch gestopt, waarbij tussen het stoppen van de
afzonderlijke pompaggregaten een uitschakelvertraging (parameter 2-5-1-1-5) wordt
aangehouden.
Als er geen gebrek aan water wordt gedetecteerd, moet er bovendien een bepaalde tijd
(parameter 2-5-1-1-3) zijn verstreken voordat de melding voor gebrek aan water kan worden
gereset.
De druk aan de zuigzijde kan worden bewaakt door een druksensor. De drukwaarde bij
4 mA (parameter 1-3-7-1-1-1) en de drukwaarde bij 20 mA (parameter 1-3-7-1-1-2) worden
gebruikt om het sensorbereik te kalibreren. Als bron voor de droogloopbeveiliging
Druksensor zuigzijde worden geselecteerd (parameter 2-5-1-1-1). De minimumdruk aan de
zuigzijde moet ook worden ingesteld voordat een drooglooptoestand wordt gedetecteerd
(parameter 2-5-1-3-1), alsmede de minimumdruk aan de zuigzijde als het gebrek aan water
niet langer bestaat (parameter 2-5-1-3-2). Bij gebruik van een drukschakelaar moet de bron
Drukschakelaar worden geselecteerd (parameter 2-5-1-1-1). Vervolgens vindt de
droogloopbeveiliging plaats volgens de toegewezen digitale ingang voor de drukschakelaar
(parameters 1-3-3-1 t/m 1-3-3-18). Er wordt een droogloopgebeurtenis gedetecteerd
wanneer het ingangssignaal het niveau Low heeft. Er kan ook een vlotterschakelaar worden
aangebracht als er een toevoerreservoir vóór de drukverhogingsinstallatie is geïnstalleerd.