11.6.2 Maximum toerental CV (^ en 7)
Instelmode maximaal toerental, parameter ^ instelbaar
van 50 t/m 60 (x100 rpm) en 7 instelbaar van 0 t/m 100
(x 1 rpm), fabrieksinstelling afhankelijk van uitvoering.
Hier is het mogelijk om softwarematig het maximale toe-
rental te begrenzen op een lagere waarde door parame-
ter ^ en 7 te veranderen.
11.6.3 Geforceerde laagtijd (*)
Instelmode geforceerde laagtijd, parameter *, instelbaar
van 0 t/m 300 sec., fabrieksinstelling 30 sec.
De ketel start altijd op een bepaald vermogen met een
bijbehorende tijd. Daarna kan de ketel naar de laag-
stand (20% van vermogen) gestuurd worden gedurende
een bepaalde tijd, onafhankelijk van de warmtevraag.
11.6.4 Anti-pendeltijd (()
Instelmode, parameter (, instelbaar tussen 0 en 300
sec., fabrieksinstelling 20 sec.
Indien de brander een regelstop maakt (zie § 11.6.8) of
door het beëindigen van de warmtevraag volgt altijd een
instelbare inschakelvertragingstijd, ook wel anti-pendel-
tijd genoemd. Indien na deze tijd de aanvoertemperatuur
minder dan 5° boven de retourtemperatuur ligt, komt de
ketel weer in bedrijf (controle op waterdoorstroming).
11.6.5 Gewenste aanvoertemperatuur bij 0 - 10 Volt
(A en B)
Voetpunt (0 Volt): instelmode, parameter A, instelbaar
tussen -50° en +50°, fabrieksinstelling 0°.
Eindpunt (10 Volt): instelmode, parameter B, instelbaar
tussen +51° en +249°, fabrieksinstelling 100°.
Deze instellingen zijn alleen van toepassing indien ketel-
regeling 41 is gekozen: 'externe analoge ingang
0-10V op aanvoertemperatuur'.
De analoge temperatuurregeling kan de ketelaanvoer-
temperatuur regelen tussen 0° en 100°, waarbij het
maximum wordt begrensd door de maximaal ingestelde
aanvoertemperatuur (instelmode, parameter !).
afb. 22 Instelling analoog signaal
11.6.6 Schakelpunt bedrijfsmelding hoog (c)
Instelmode, parameter %, instelbaar van 0 t/m 60 (x 100)
rpm, fabrieksinstelling 3000 rpm.
11.6.7 Nadraaitijd shunt pomp (D)
Instelmode, parameter D, instelling 00 = 10 sec;
99 = continu en instelbaar van 01 t/m15 = aan-
tal minuten, fabrieksinstelling 1 minuut.
Indien er gevaar is dat uw verwarmingssysteem
bevriest, is een continue watercirculatie wenselijk.
11.6.8 Inschakeldifferentie aanvoertemperatuur (E)
Instelmode, parameter E, instelbaar van 5 t/m 20°,
fabrieksinstelling 10°.
Met deze parameter kan de inschakeldifferentie op de
aanvoertemperatuur ingesteld worden.
De brander zal altijd uitschakelen wanneer de actuele
aanvoertemperatuur 5° hoger is dan het berekende
setpunt aanvoertemperatuur.
De inschakeldifferentie bepaalt wanneer de brander
weer ingeschakeld wordt. Een waarde van 10° bete-
kent dat de temperatuur 5° onder het berekende set-
punt aanvoertemperatuur moet dalen voordat de ketel
weer in bedrijf komt.
11.6.9 Maximale rookgastemperatuur (F)
Instelmode, parameter F, instelbaar van 80 t/m 120°,
fabrieksinstelling 90°.
Hiermee kan de maximale rookgastemperatuur
begrensd worden, bijvoorbeeld bij toepassing van een
kunststof rookgasafvoerleiding.
11.6.10 Instelling maximaaltemperatuur (G)
Instelmode, parameter G, instelbaar van 90 t/m 110°,
fabrieksinstelling 110°.
Indien de voorschriften of de installatie het noodzakelijk
maken, kan men hier de beveiligingstemperatuur van de
ketel verlagen.
11.6.11 Startpunt modulatie bij ∆T (H)
Instelmode, parameter H, instelbaar van 10 t/m 30°,
fabrieksinstelling 25°.
Bij een verschil tussen aanvoer- en retourtemperatuur
van 25° begint de ketel terug te moduleren. Bij een ∆T
van 40° is de ketel tot het minimale vermogen terug-
gemoduleerd en bij een ∆T van 45° schakelt de ketel
uit (blokkeringcode b #)). In installaties waar kleine
volumestromen voor kunnen komen, kan het startpunt
van de modulatie worden vervroegd. De ketel kan dan
beter anticiperen op de geringe warmtevraag.
De fabrieksinstelling zal in verreweg de meeste gevallen
voldoen. Wijzig het startpunt alleen als dat echt noodza-
kelijk is.
11.6.12 Minimale waterdruk (I)
Instelmode, parameter I, instelbaar van 0 t/m 6 bar,
fabrieksinstelling: 0,8 bar.
Deze instelling is alleen van belang als een optionele
47