De volgende punten moeten bij iedere meting gecontroleerd of aangepast worden:
De parameters van de berekeningsmethodes bepalen (zie § 4.5).
Het distributiesysteem selecteren (eenfase tot driefasen met 4 draden) en de aansluitmethode (2 wattmeters, standaard) (zie
§ 4.6).
Aan de hand van het aangesloten type stroomsensor de verhoudingen of het stroombereik programmeren (zie § 4.7).
De spanningsverhoudingen programmeren (zie § 4.7).
De ontkoppelingsniveaus bepalen (transiëntmodus) (zie § 4.8) (uitsluitend voor de C.A 8333).
De te registreren waarden bepalen (trendmodus) (zie § 4.9).
De alarmdrempels bepalen (zie § 4.10) (uitsluitend voor de C.A 8333).
Druk om vanuit een submenu terug te keren naar het Configuratie scherm op de toets
3.3. PLAATSING VAN DE SNOEREN
Om de snoeren en de ingangsklemmen te identificeren, kunt u deze merken aan de hand van de gebruikelijke kleurcode fase/
nulleider met behulp van de met het apparaat meegeleverde gekleurde pennen.
Maak de sector los en steek deze in de twee hiervoor bedoelde gaten in de buurt van de klem (de grote voor de stroomklem
en de kleine voor de spanningsklem).
L1/A
L2/B
L3/C
Kleine sector voor
Grote
spanningsklem.
sector voor
stroomklem.
Klik een ring met dezelfde kleur aan beide uiteinden van het snoer dat u op de klem gaat aansluiten.
U beschikt over twaalf sets pennen met verschillende kleuren om het apparaat te harmoniseren met alle geldende fase/nulleider
kleurcodes.
Verbind de meetsnoeren met de klemmen van het apparaat:
3 stroom ingangsklemmen.
Vergeet niet om, indien nodig, de transformatieverhouding van de stroomsensoren en de spanningsingangen te bepalen (zie
§ 4.7).
L2/B
N/D
L1/A
L3/C
1000V CAT III
600V CAT IV
De ringen hebben dezelfde
kleur als de klem.
Figuur 10 : Identificatie van de snoeren en klemmen
L1/A
Figuur 11 : De aansluitklemmen
L2/B
N/D
L1/A
L3/C
L2/B
1000V CAT III
600V CAT IV
17
.
4 spanning ingangsklemmen.
L3/C