4.2 Instellingen
Bij nieuwe apparaten wordt als eerste gevraagd om de landspecifieke instellingen te kiezen.
1.
Kies via de tuimelschakelaar de gewenste taal en bevestig de keuze met de functietoets "Ok".
2.
Selecteer dan via de tuimelschakelaar en de bevestigingstoets "Ok" alle volgende instellingen.
3.
Bevestig de uitgevoerde instellingen met de functietoets "Ok".
AANWIJZING Deze instellingen kunnen met de functietoets "Skip" ook worden uitgesteld tot de volgende keer
dat het apparaat wordt ingeschakeld.
5 Bediening
nl
5.1 Handleiding weergeven
1.
De Home-toets 5 seconden indrukken
De handleiding wordt contextgevoelig op het display weergegeven. Daarna kan door de volledige handleiding
worden genavigeerd.
2.
De handleiding kan ook via het instellingenmenu via de functietoets "Help" worden opgeroepen.
3.
Om de handleiding te sluiten, de functietoets "Terug" indrukken.
5.2 Belangrijke functies
Met de functietoetsen kunnen de beschikbare functies worden gekozen.
Via de tuimelschakelaar kan het brandpunt worden verschoven, kunnen parameterwaarden worden gewijzigd of
afhankelijk van de instelling het dradenkruis worden verschoven, de laagdikte/laagdiepte worden veranderd, enzovoort.
Via de bedieningstoets "Ok" kan het gefocusseerde element worden gekozen of de gegevensverwerking worden
gestart.
5.3 Quickscan Detection
Objecten in betonstructuren lokaliseren en direct weergeven. Haaks op de scanrichting liggende objecten kunnen na
het beëindigen van de scan in bovenaanzicht en doorsnede worden weergegeven en de positie van deze objecten
kan direct worden weergegeven.
1.
Schakel het apparaat in of navigeer met de Home‑toets naar het hoofdmenu.
2.
Selecteer de functie "Quickscan Detection".
3.
Plaats de scanner op het te onderzoeken oppervlak.
4.
Start de meting met de start/stop‑toets.
Er klinkt een pieptoon, die het begin van de meting aangeeft en er verschijnt een rode opname-stip op het display.
5.
Beweeg de scanner naar links of rechts (minstens 32 cm) en over hetzelfde meetspoor weer terug over het te
scannen oppervlak, om objecten te lokaliseren.
Lees de objectlocatie aan de hand van de hartlijn op het display af en markeer deze in de bovenste markeerkerf
tussen de wielen. Alternatief kunnen de stippellijnen worden gebruikt, om langs de overeenkomstige zijkant van
het apparaat de objectlocatie te markeren.
Als de maximaal toegestane scansnelheid wordt benaderd, volgt een akoestische en visuele waarschuwing. Als
de scanbeweging te snel is, wordt de meting afgebroken.
52