4. Positioneer de luchtkap door de klemring van
de luchtkap los te schroeven en de luchtkap
te draaien voor een verticaal of horizontaal
spuitpatroon. Draai de klemring weer vast totdat
de luchtkap stevig op zijn plaats wordt gehouden;
het mag niet meer mogelijk zijn de horens van de
luchtkap met de hand te verdraaien.
5. Draai het stelventiel voor de waaierlucht (F)
helemaal open, tegen de klok in.
6. Draai het vloeistofregelventiel (H) helemaal
open, tegen de klok in.
7. Draai het begrenzingsventiel voor de
vernevelingslucht (G) helemaal open, met de
klok mee.
332411F
8. Zorg dat de ES aan-/uitschakelaar (J) op UIT (O)
staat.
9. Stel de luchtregelaar van de pomp af om de
vloeistoftoevoereenheid op te starten. Stel de
vloeistofstroom met de luchtdrukregelaar af tot
de stroom uit het pistool 200-300 mm (8-12 inch)
aflegt alvorens te vallen. Als de vloeistofdruk
lager is dan 34 kPa (0,34 bar, 5 psi) of hoger dan
0,21 MPa (2,1 bar, 30 psi), is het doorgaans aan
te raden een ander formaat mondstuk te kiezen.
10. Stel de pistoolluchtregelaar zo in dat bij het
indrukken van de trekker minstens 0,31 MPa
(3,1 bar, 45 psi) aan het pistool wordt geleverd
om tijdens het spuiten een volledige spanning te
garanderen. Zie hiervoor onderstaande tabel.
Table 2 . Drukval
Lengte luchtslang
in m (voet)
(bij slangdiam. 8
mm (5/16 inch))
4,6 (15)
7,6 (25)
15,2 (50)
Gebruik
Luchtrege-
laarinstelling in
MPa (bar; psi)
(bij ingeknepen pis-
tooltrekker)
0,38 (3,8; 55)
0,45 (4,5; 65)
0,55 (5,5; 80)
33