Het beeld is onscherp.
• Het onderwerp bevindt zich te dichtbij. Controleer de minimale
brandpuntsafstand van de lens.
• U bent opnamen aan het maken in de handmatige scherpstelfunctie; zet de
opnamefunctieschakelaar op AF (automatische scherpstelling)
(bladzijde 106).
• Wanneer de Schakelaar scherpstellingsfunctie op de lens aanwezig is, stelt
u deze in op AF.
• Er is onvoldoende omgevingslicht.
Eye-Start AF werkt niet.
• Stel [Eye-Start AF] in op [Aan] (bladzijde 58).
• Druk de ontspanknop tot halverwege in.
De flitser werkt niet.
• De flitserfunctie is ingesteld op [Automatisch flitsen]. Als u er zeker van
wilt zijn dat de flitser altijd afgaat, stelt u de flitserfunctie in op [Invulflits]
(bladzijde 42, 125).
Het duurt te lang voordat de flitser opnieuw is opgeladen.
• De flitser is binnen een korte tijd meerdere keren afgegaan. Als de flitser
meerdere keren achter elkaar is afgegaan, kan het opladen langer duren dan
gebruikelijk om oververhitting van de camera te voorkomen.
Een foto die met de flitser is gemaakt, is te donker.
• Als het onderwerp zich buiten het flitserbereik (de afstand die door het
flitslicht kan worden bereikt) bevindt, zullen de beelden donker zijn omdat
het flitslicht het onderwerp niet bereikt. Als de ISO-gevoeligheid wordt
veranderd, verandert ook het flitserbereik. Kijk wat het bereik van de flitsen
is in "Specifications".
De datum en tijd worden onjuist opgenomen.
• Stel de datum en tijd in (bladzijde 27).
• Het gebied dat is geselecteerd met [Tijdzone instellen] verschilt van het
feitelijke gebied. Stel [Tijdzone instellen] opnieuw in (bladzijde 27).
188
Problemen oplossen