6.2 Hindernissen
Hindernissen, bijvoorbeeld stoepranden, kan met de via GO alleen door vooruit rijden worden genomen.
Bij het nemen van een hindernis bij het achteruit rijden moet de via GO worden uitgeschakeld en in parkeerpositie worden gezet, zodat de
via GO bij onbedoelde bediening van de toets [10] niet in beweging wordt gezet.
Bij het rijden over een hindernis moet de rolstoel aan zijn grepen worden opgetild. Houd de door de fabrikant van de rolstoel opgegeven
maximale hindernishoogte in acht als u over stoepranden rijdt.
6.3 Gevaarlijke plaatsen en gevaarlijke situaties
De bedienende persoon van de via GO moet zelfstandig beslissen over de trajecten die hij wil rijden en dient hierbij rekening te houden
met zijn rijvaardigheid en lichamelijke vaardigheden. Vóór het begin van de rit moet hij de via GO controleren op afgesleten of beschadigde
banden en ook de laadtoestand van de accu en de goede werking van de bedieningselementen en de handremmen van de rolstoel.
Deze veiligheidscontroles en de persoonlijke rijvaardigheid zijn met name van belang op de volgende gevaarlijke plaatsen, waar de bedie-
nende persoon van de via GO zelf moet beoordelen of hij er op kan rijden:
• smalle weggetjes, hellende wegen (bijv. oprijplanken, opritten) smalle wegen langs een afgrond, bergwegen.
• smalle en/of hellende/schuin aflopende paden langs hoofdverkeerswegen of in de buurt van afgronden.
• ondergesneeuwde of met bladeren of ijs bedekte wegen of paden.
• oprijplanken en hefinrichtingen aan auto's.
De via GO heeft geen remfunctie.
Dit betekent dat de rolstoel na het uitschakelen van de via GO niet meteen tot stilstand komt, maar met name op
hellingen verder rolt.
Daarom moet de rolstoelgebruiker of de persoon die de via GO bedient te allen tijde in staat zijn om de rolstoel met
zijn remmen tot stilstand te brengen.
Pas de snelheid van de via GO steeds aan de omstandigheden aan!
Houd altijd rekening met de mogelijkheid van onverwachte hindernissen en breng de rolstoel in zulke gevallen op
tijd tot stilstand.
Uiterste voorzichtigheid is geboden bij het rijden op kademuren, aanlegsteigers, wegen en plekken aan het water,
onbeveiligde bruggen en dijken. Rijd niet te dicht bij het water.
Hellingen met een stijgingspercentage van maximaal 9,1 graden (16 %) worden bij een maximale nuttige last van
150 kg door de via GO ondersteund. Op sterke hellingen of dalingen moet de bediende persoon te allen tijde in
staat zijn om omslaan van de rolstoel (in om het even welke richting) te verhinderen.
Basisvereisten zijn dat het profiel van de banden in orde is, de luchtdruk van de banden van de rolstoel juist is,
de toestand van het terrein niets te wensen overlaat en de nuttige belasting niet hoger ist dan 150 kg.
Bij het nemen van bochten of tijdens het keren op stijgende of dalende trajecten kan het zwaartepunt verschui-
ven, waardoor het risico toeneemt dat de rolstoel naar de zijkant overhelt en omslaat. Voer deze rijbewegingen
daarom zeer voorzichtig en alleen bij een lage snelheid uit!
Kijk tijdens het oversteken van hoofdverkeerswegen, kruisingen en spoorwegovergangen goed uit. Steek rails in
wegen of aan spoorwegovergangen nooit al parallel daaraan rijdend over, omdat de wielen daarbij eventueel inge-
klemd zouden kunnen raken.
Bij het rijden op oprijplanken en hefinrichtingen aan voertuigen is bijzondere oplettendheid geboden. Tijdens het
stijgen resp. dalen van de oprijplank of een hefinrichting moet de via GO uitgeschakeld worden. De toets [10]
mag niet worden bediend. Trek ook de handremmen van de rolstoel aan. Wegrollen, bijv. door ongewilde rijcom-
mando's, wordt daardoor verhinderd.
In natte omstandigheden hechten de banden minder aan de ondergrond en bestaat er verhoogd gevaar voor weg-
glijden. Pas uw rijgedrag aan de omstandigheden aan.
19