O
•
Als de juiste belichting niet kan worden bereikt bij de geselecteerde
sluitertijd, wordt het diafragma in het rood weergegeven.
•
Als het onderwerp zich buiten het lichtmeterbereik van de camera
bevindt, wordt het diafragma weergegeven als "– – –".
•
Druk de schijfontgrendeling in en draai de schijf naar de gewenste
instelling om de sluitertijdschijf te gebruiken.
•
Als de lens niet is uitgerust met een diafragmaring, selecteer AUTO voor
D TOETS-/SCHIJFINSTELLINGEN > DIAFRAGMA-INSTEL..
N
•
De sluitertijd kan ook worden aangepast in stappen van 1⁄3 EV door aan
de achterste commandoschijf te draaien.
•
De sluitertijd kan worden aangepast terwijl de AFON-knop wordt inge-
drukt of de ontspanknop half wordt ingedrukt.
•
Bij sluitertijden langer dan 1 seconde, wordt een afteltimer weergege-
ven terwijl de belichting in uitvoering is.
•
Om "ruis" (spikkels) te voorkomen bij langdurige belichtingen, selecteert
u AAN voor H INSTELLINGEN BEELDKWALITEIT > L BEL. RO. Let erop
dat de tijd die nodig is om de afbeelding vast te leggen na het fotogra-
feren hierdoor langer kan worden.
•
De foto wordt onscherp als de camera wordt bewogen tijdens een
lange belichtingstijd; gebruik van een statief wordt aanbevolen.
Tijd (T)
Kies een sluitertijd van T (tijd) voor lange tijdopnamen. Gebruik
van een statief wordt aanbevolen om bewegen van de camera
tijdens het belichten te voorkomen.
1
Stel de sluitertijd in op T.
P-, S-, A- en M-modi
57
3