Opmerking: De A-armen zijn vervaardigd
van rubber en hebben verschillende
veerconstanten. Wegens de verschillende
veerconstanten worden de A-armen in
de fabriek afgesteld op basis van de
desbetreffende veerconstante. Gewoonlijk
worden de stelbouten geplaatst in gatnummer
2, 3 of 4 (Figuur 43) en zij kunnen aan de
linkerkant (de kant van de bestuurder) anders
zijn geplaatst dan aan de rechterkant (kant van
de passagier). Als de A-armen slap hangen,
kunnen ze worden afgesteld door de stelbouten
in het naast hogere nummer te plaatsen
(Figuur 43). Bij elk gat verandert de afstelling
bij het wiel ongeveer 19 mm. U moet dit ook
doen als u zware werktuigen aankoppelt of
vaak een zware lading vervoert.
Figuur 43
1. Linker A-arm
6. Draai de bout om de rijhoogte in te stellen vast
met een torsie van 183-224 Nm.
7. Monteer de bout waarmee de speling wordt
begrensd (Figuur 42).
Opmerking: U moet wellicht die kant van
het voertuig neerlaten op de grond om de bout
te monteren.
8. Draai de centreerbouten vast met een torsie
van 325-393 Nm.
9. Controleer de rijhoogte bij de voorste tong met
behulp van de maten en parameters die bij het
begin van deze procedure zijn gegeven.
Toespoor voorwielen
afstellen
Het toespoor van de voorwielen moet u om de
100 bedrijfsuren of jaarlijks controleren, waarbij de
kortste periode moet worden aangehouden.
De voorwielen moeten een toespoor van 3-16 mm
hebben met de volgende parameters:
• De banden moeten een spanning hebben van
83 kPa (12 psi).
• De rijhoogte moet correct zijn voordat
het toespoor wordt afgesteld; zie
Voorwielophanging instellen.
• U moet het voertuig een paar keer naar voren
en achteren laten rijden om de A-armen te
ontspannen.
• Meet het toespoor terwijl de wielen recht naar
voren zijn gericht en een persoon met een
gewicht van 79-102 kg heeft plaatsgenomen
op de bestuurdersstoel.
Opmerking: De bestuurder moet naar de
meetplaats rijden en op de stoel blijven zitten
terwijl de rijhoogte wordt gemeten.
Als het voertuig meestal met een middelzware
of zware lading wordt gebruikt, moet u
het toespoor op een hogere waarde in het
aanbevolen bereik afstellen. Als het voertuig
meestal met een lichte lading wordt gebruikt,
moet u het toespoor op een lagere waarde in
het aanbevolen bereik afstellen.
1. Zorg ervoor dat de voorwielophanging correct
is ingesteld; zie Voorwielophanging instellen.
Indien nodig instellen.
2. Meet ter hoogte van de as de afstand tussen de
voorwielen aan de voorkant en de achterkant
van de wielen (Figuur 44). De afstand aan de
achterkant van de voorwielen ter hoogte van de
as moet worden gemeten met behulp van een
spanklem of een uitlijnmaat. Gebruik dezelfde
spanklem of uitlijnmaat om de afstand aan de
voorkant van de voorwielen ter hoogte van de
as te meten (Figuur 44).
41