Inbedrijfstelling
Inbedrijfstelling van
de ventilatormotor
Controle van de aandrijving
1. Controleer of alle
bevestigingsschroeven van
de aandrijving goed vastzitten.
2. Controleer de voorspanning van
de aandrijfriem(en).
LET OP
Controleer de correcte
draairichting van de ventilator.
Meten van de stroomopname
1. Om verkeerde metingen te
voorkomen moeten de roosters
in het luchtkanaal resp. de
uitblaaskap worden geopend.
Alle daartoe voorziene aanzuig-
resp. blindplaten moeten
aan het apparaat worden
gemonteerd.
2. Controleer of de netspanning
juist is.
3. De vereiste metingen uitvoeren
en de instellingen evt. aanpassen.
AANWIJZING
Om meetfouten uit te sluiten
moet elke fase afzonderlijk
gemeten worden.
Directe start
■
De gemeten nominale stroom
mag de waarde op het
typeplaatje van de motor niet
overschrijden
Y/Δ − Opstarten
■
De gemeten nominale stroom
mag de op het typeplaatje van
de motor aangegeven waarde
niet overschrijden.
Motortemperatuurbegrenzer
(TMC)
Ter bescherming van de
ventilatormotor is in de
wikkeling van de motor een
temperatuurbegrenzer gemonteerd.
Bij een te hoge warmte-ontwikkeling
binnenin de motor wordt het
stroomcircuit onderbroken.
Het motorcontrolelampje gaat uit.
Te hoge stroomopname
Als de ventilatormotor ondanks
de juiste elektrische aansluiting
en voldoende netspanning te
veel stroom verbruikt, moeten
de luchtzijdige weerstanden
(aanzuig-/en uitblaaszijde) op
hun correcte ontwerp worden
gecontroleerd.
Om dit te verhelpen moeten
passende maatregelen worden
genomen
AANWIJZING
De nominale stroom van de
aandrijfmotor moet met de factor
0,58 vermenigvuldigd worden.
Eerste inbedrijfstelling
De eerste inbedrijfstelling van de
apparaten en de ventilatorbrander
ervan moet worden uitgevoerd
door de fabrikant of een andere
door hem aangestelde bevoegde
deskundige. Daarbij moeten
alle regel-, besturings- en
veiligheidsinrichtingen worden
gecontroleerd op correcte werking
en juiste instelling.
De inbedrijfstelling van olie-
■
en gasgestookte apparaten
moet altijd door bevoegd
vakpersoneel worden
uitgevoerd
Van alle schroeven en
■
moeren van de ventilator- en
branderbevestiging moet
gecontroleerd worden of ze
goed vastzitten
Alle luchtuitblaasroosters
■
moeten geopend en evt.
ingesteld worden
De instellingen en de functie
■
van de regelaareenheid moeten
worden gecontroleerd
De hoofdschakelaar resp.
■
zekeringen ter plaatse
inschakelen
Stel de ruimtethermostaat
■
hoger in dan de aanwezige
ruimtetemperatuur
De brandstoftoevoer openen
■
en de keuzeschakelaar
"Verwarmen" schakelen.
De stookolie- resp. het
■
gasdebiet moet conform de
warmtebelasting van het apparaat
worden ingesteld
Zie typeplaatje van het
apparaat!
15