Reiniging en afstelling
BELANGRIJK!
+
36
6.2.2 Afstelling op referentiedruk
6.2.2
Afstelling op referentiedruk
Voor de afstelling moet het meetapparaat tot een nauwkeurig
bekende referentiedruk worden geëvacueerd.
> Controleer indien mogelijk de nauwkeurigheid van het eind-
vacuüm met een gekalibreerd referentiemeetapparaat voor
vacuüm.
> Fouten bij de referentiedrukmeting worden direct overgedra-
gen op het meetapparaat.
Sensor op referentiedruk afstellen
1. Sluit het meetapparaat aan op een vacuümpomp die tot een
exact eindvacuüm van bijv. 2 mbar afpompt.
2. Houd op het uitgeschakelde meetapparaat de toets
OMHOOG/OMLAAG
OMHOOG/OMLAAG
toets AAN/UIT
AAN/UIT.
5 Weergave afstelmodus – slechts circa 20 seconden
actief.
Weergave alleen bij vacuüm kleiner dan < 20 mbar
(15 Torr).
3. Druk zo vaak op de toets OMHOOG/OMLAAG
referentiedruk wordt weergegeven, bijv. 2 mbar.
Instelbereik 0-20 mbar (0-15 Torr)
Wijzigen van de pijlrichting met toets MODE
= waarde verkleinen /
5 Waarde komt overeen met de actueel gemeten referen-
tiedruk.
ingedrukt en druk vervolgens op de
OMHOOG/OMLAAG
MODE
GA-nr.: 20901504_NL_DVR 2pro_V1.4_130120
tot de actuele
= waarde vergroten