In werking stellen en inregelen
Voordat de koelinstallatie in werking gesteld kan worden, dient
men nog enige handelingen en controles uit te voeren.
4.1 Lekkage controle
Wanneer alle leidingen zijn aangesloten, moet men, voordat de
installatie in werking wordt gesteld, het systeem op lekkage con-
troleren. De werkwijze hiervoor is als volgt:
4.2 Vacumeren
Om alle lucht en eventueel vocht uit de leidingen te verwijderen
moet men het systeem vacumeren. Voor het vacumeren moeten
de leidingen lekdicht zijn, daar de vacuümpomp anders lucht en
vocht in het leidingsysteem zuigt. De werkwijze voor het vacume-
ren is als volgt:
4.3 Controle koelinstallatie
Alvorens de installatie in bedrijf te stellen, eerst nog een aantal
punten controleren.
Controleer of een 12 V. relais in de insteekvoet van koelrelais op
de besturingsunit van het Allure toestel is geplaatst (zie para-
graaf 6.1 en 6.4).
-
Ventilator in condensingunit
-
Waaier draait vrij/ Luchtstroom vrij
-
Ventilator in luchtverwarmer
-
Stel luchthoeveelheid voor koelen in op juiste waarde
(zie par. 1.5)
-
Compressor
-
Carterverwarming controleren.
-
Leidingen
-
Afdoende gebeugeld en juist geïsoleerd tegen conden-
saatvorming.
-
Condenswaterafvoer
-
Condensafvoer juist geïnstalleerd/ afvoeropening niet ge-
blokkeerd.
-
Bedrading
-
Juiste diameter en bedrading volgens schema(zie par. 6.1).
Installatievoorschriften Allure met koeling
-
Zet leidingen met gas uit stikstoffles via meterblok onder
druk (1,0 of 1,3 x M.W.D.=max. werkdr.).
-
Controleer de leidingen met lekdetectieapparaat op lekkage.
-
Zie ook de STEK-voorschriften
-
Zorg dat de zuig- en vloeistofafsluiters gesloten zijn.
-
Maak het systeem drukloos (niet de condensingunit)
-
Sluit de vacuümpomp aan via meterblok en ca. 1 uur vacume-
ren 270 Pa.
-
Vul het vacumeer- en vulcertificaat in (zie bijlage 2).
-
Ruimtethermostaat
-
Juiste ruimtethermostaat geïnstalleerd.
-
Luchttemperatuurvoeler
Is deze geinstaleerd en aangesloten? (zie par. 4.1)
Op de ruimtethermostaat kan de koeling worden ingeschakeld en
de gewenste temperatuur worden ingesteld. Is de omgevingstem-
peratuur hoger dan de ingestelde waarde, dan zal bij het inscha-
kelen van de koeling de systeemventilator op de ingestelde lucht-
hoeveelheid voor koeling (stap nr.4 in het instelprogramma) gaan
draaien, ongeacht de stand van de ventilator toets. De conden-
singunit zal vanaf de besturingsunit van het Allure-toestel worden
ingeschakeld en de uitblaastemperatuur van het toestel zal dalen.
Als de omgevingstemperatuur lager wordt dan de ingestelde tem-
peratuur op de ruimtethermostaat, schakelt de koeling automa-
tisch af. De systeemventilator blijft draaien afhankelijk van de
stand van de ventilator toets.
Na in werking stellen moet een installatiecontrole-certificaat wor-
den ingevuld (zie bijlage 2).
december 2005
Hoofdstuk 4
15