12. Pompinstellingen en pompcapaciteit
Afbeelding
15
laat door middel van curven de relatie zien tussen pompinstelling en pompcapaciteit. Zie ook paragraaf
15.
Capaciteitscurves.
H
Afb. 15 Pompinstelling in relatie tot pompcapaciteit
Instelling
Pompcurve
Laagste proportionele
PP1
drukcurve
PP2
Hoogste proportionele
(fabrieksinstelling)
drukcurve
Laagste constante druk-
CP1
curve
Hoogste constante druk-
CP2
curve
III
Toerental III
II
Toerental II
I
Toerental I
14
POWER
ON
AUTO
PP1
CP1
PP2
CP2
I
Functie
Het werkpunt van de pomp zal naar boven of beneden verschuiven op de laagste pro-
portionele-drukcurve naar gelang de warmtevraag in het systeem. Zie afb. 15.
De opvoerhoogte (druk) daalt bij een dalende warmtevraag en stijgt bij een stijgende
warmtevraag.
Het werkpunt van de pomp zal naar boven of beneden verschuiven op de hoogste pro-
portionele-drukcurve naar gelang de warmtevraag in het systeem. Zie afb. 15.
De opvoerhoogte (druk) daalt bij een dalende warmtevraag en stijgt bij een stijgende
warmtevraag.
Het werkpunt van de pomp zal naar buiten of binnen verschuiven op de laagste con-
stante drukcurve naar gelang de warmtevraag in het systeem. Zie afb. 15.
De opvoerhoogte (druk) wordt constant gehouden, onafhankelijk van de warmtevraag.
Het werkpunt van de pomp zal naar buiten of binnen verschuiven op de hoogste con-
stante drukcurve naar gelang de warmtevraag in het systeem. Zie afb. 15.
De opvoerhoogte (druk) wordt constant gehouden, onafhankelijk van de warmtevraag.
De pomp draait op een constant toerental en daardoor op een constante curve.
Bij toerental III is de pomp ingesteld om onder alle omstandigheden op de maximale
curve te werken. Zie afb. 15.
Snelle ontluchting van de pomp kan tot stand worden gebracht door de pomp korte tijd
op toerental III in te stellen. Zie paragraaf
De pomp draait op een constant toerental en daardoor op een constante curve.
Bij toerental II is de pomp ingesteld om onder alle omstandigheden op de tussenlig-
gende curve te werken. Zie afb. 15.
De pomp draait op een constant toerental en daardoor op een constante curve.
Bij toerental I is de pomp ingesteld om onder alle omstandigheden op de minimale
curve te werken. Zie afb. 15.
III
II
Q
12. Pompinstellingen en
pompcapaciteit.