126
Verlichting
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
het dim-/grootlicht en de zijmarke‐
ringslichten.
Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld
tussen dagrijlicht en automatische
verlichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het wissersysteem.
Ga na of de sensor niet bedekt is
3 10, 3 42.
Dagrijlicht 3 128.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Bovendien worden de koplampen
ingeschakeld als de ruitenwissers
enkele slagen geactiveerd zijn.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden
de koplampen onmiddellijk ingescha‐
keld.
Grootlicht
Duw tegen de hendel om van dimlicht
op groot licht over te schakelen.
Trek aan de hendel om het groot licht
uit te schakelen.
Grootlichtassistentie
Deze functie activeert 's nachts auto‐
matisch het groot licht bij een rijsnel‐
heid van meer dan 25 km/u.
Het systeem schakelt automatisch
terug op dimlicht wanneer:
● Een sensor de lichten van voor-
of tegenliggers detecteert.
● In stadsverkeer wordt gereden.
● De snelheid minder dan 15 km/u
is.
● Het mistig is of sneeuwt.
● De mistlampen voor of achter zijn
ingeschakeld.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het
systeem het groot licht weer in.