4. BOUWSITUATIES
De stabiliteit van de frame ondersteuningstorens TG60 moet tijdens
alle bouwsituaties voldoen. Om aan te tonen dat de kantelveiligheid
en verschuifveiligheid tijdens de opbouw van de torens voldoen,
kunnen aanvullende maatregelen nodig zijn. Voor de modelgekeurde
Layher frame ondersteuningstoren TG60 is, afhankelijk van de heer-
sende wind, ballast vermeld die de stabiliteit van de enkele toren
waarborgt. Het aanbrengen van windverbanden of vergelijkbare
steunmaatregelen zoals bv. koppelen van de torens of verankeringen
zijn mogelijk, maar dienen wel apart aangetoond te worden.
Het verantwoorden van de kantelveiligheid en schuifveiligheid zijn
voor elk torenmodel de meest ongunstige windbelasting aangeno-
men. Voor de montage zijn werkniveaus met een onderlinge afstand
van ∆H = 2.00 m met telkens maximaal een persoon op een ongun-
stige plek beschouwd.
De verschuifveiligheid is met de wrijvingscoëfficiënt µ = 0.3
(staal / beton) tussen voetspindel en ondergrond aangetoond. Bij
gebruik van houten onderstoppingen is dan ook altijd voldaan.
Hierna volgend zijn de waarden voor de ballast van de
torens opgegeven. Volgens EN 12812 is een stuwdruk van
0.20 kN/m² toe te passen voor de werkwind. Tevens zijn de waarden
van de ballast voor een stuwdruk van 0.10 kN/m² vermeld. Hierbij
moet wel gewaarborgd zijn dat de windinvloed geen grotere stuwdruk
veroorzaakt. De stuwdruk q = 0.20 kN/m² voldoet aan een windsnel-
heid van 17.9 m/s (64.4 kph). Volgens de schaal van Beaufort komt dit
ongeveer overeen met een windsterkte 7. De gereduceerde stuwdruk
van 0.10 kN/m² komt met een windsnelheid van 12.6 m/s (45.4 kph),
overeen, ongeveer windsterkte Beaufort 6.
Attentie: De ballast is voor de bouwsituatie berekend en deze wordt
normaal verwijderd na de montage. Mocht de ballast ook in de eind-
situatie ingebouwd blijven dan moet het draagvermogen van de toren
met de aangebrachte ballast te verminderd worden.
59