7 - BEDIENING VAN HET SYSTEEM
7.2.3 - Regeling van randapparatuur
Randapparatuur in dit verband zijn circulatiepompen en 3-weg
mengventielen aan de bron- (verdamper) en condensorzijden.
Regeling van circulatiepompen CARRIER warmtepomp:
De externe bron- en condensorpompen kunnen worden geregeld
door de warmtepompregelaar. De benodigde voorloop- en
nalooptijden worden ingesteld door de klantenservice van
CARRIER voor elke specifieke toepassing.
Het type regeling is gedetailleerd omschreven in het systeem-
specificatieblad.
Regeling van de circulatiepompen via extern
gebouwbeheerssysteem:
Het externe BMS regelt de gewenste waarde, bestuurt de
randapparatuur (pompen, luchtkleppen, ventielen, enz.) en vraagt
alleen actieve verwarming of koeling van de warmtepomp.
Binnen deze context moeten alleen de volgende functies zijn
gewaarborgd.:
■ De bronpomp moet circa 1,0 minuut voor het inschakelen van
de warmtepomp worden ingeschakeld en moet circa 1,0 minuut
uitlopen nadat de compressor is gestopt (feedback-signaal).
■ De condensorpomp (verbruikszijde) moet tenminste 30
seconden voor de compressor starten en minimaal 30 seconden
uitlopen.
■ De compressor mag niet meer dan 4 keer per uur worden
ingeschakeld.
■ De standaard minimale bedrijfstijd mag niet korter zijn dan 6
minuten.
Voor zover nodig, ontvangt het externe BMS een feedback-signaal
over de actuele bedrijfsstatus van de compressor via een
potentiaalvrij contact. De bron- en de condensorpomp moeten
altijd draaien wanneer de compressor in bedrijf is om storingen
en schade aan de warmtepomp te voorkomen. Wij adviseren de
voorloop- en nalooptimers te koppelen om signaaloverdracht en
feedbacksignalen mogelijk te maken.
Wanneer de bron- en condensorpompen nog andere functies
hebben behalve voor de warmtepomp, is het nuttig om de externe
BMS deze circulatiepompen te laten regelen.
Regelen van driewegkleppen door de CARRIER-warmtepomp:
De warmtepompregelaar kan de voedingsspanning naar en het
schakelen van de externe driewegmengkleppen (aandrijvingen)
aansturen, zowel aan de bron- als aan de condensorzijde. In de
standaard uitvoering levert de warmtepomp een 0-10 V
regelsignaal voor het schakelen van de driewegkleppen aan de
verdamper- en/of condensorzijde. Als optie kan ook een 4-20
mA-signaal worden geleverd. De driewegkleppen moeten zodanig
met de aandrijvingen zijn geïnstalleerd, dat deze volledig zijn
geopend naar de bron- of verbruikszijde van het hydraulisch
systeem wanneer het 10 V signaal actie is. Wanneer het
regelsignaal 0 V is, moeten de kleppen volledig zijn geopend naar
de bypass toe (kortgesloten circulatie).
Een voedingsspanning is aanwezig om de driewegkleppen aan
te drijven. Deze kan 24 V DC (standaard) of 24 V AC zijn.
De voedingsspanning en het regeltype zin gedefinieerd in het
s y s t e e m s p e c i f i c a t i e b l a d e n k u n n e n a f w i j k e n v a n d e
standaarduitvoering.
De driewegkleppen moeten een bewegingstijd hebben (tijd van
volledig geopende naar volledig gesloten status en vice versa)
van maximaal 60 seconden, 30 seconden is beter.
7.2.4 - Buffertank
De tekst hierna beschrijft als voorbeeld de warmtepomp in de
verwarmingsmodus (gewenste waarde op condensoruitlaat), maar
g e l d t o o k v o o r d e k o e l m o d u s ( g e w e n s t e w a a r d e o p
verdamperuitlaat).
Houd er rekening mee, dat afhankelijk van het hydraulisch systeem
en de temperatuurspreiding, de gewenste waarde voor de
warmtepomp (condensoruitlaat) over het algemeen hoger moet
zijn dan de gewenste temperatuur in de buffertank. Wanneer
bijvoorbeeld in de buffertank een temperatuur van 45 °C wordt
bereikt moet de gewenste waarde van de warmtepomp >45 °C
zijn (temperatuurverhoging).
Wanneer de buffertank is verwarmd tot ongeveer de gewenste
doeltemperatuur en de warmtepomp is uitgeschakeld, moet de
warmtepomp uitgeschakeld blijven (via de AAN/UIT op afstand)
tot de buffertank weer is afgekoeld of tot gespecificeerde
temperatuurspreiding weer kan worden geregeld gedurende
tenminste de minimale looptijd.
Wanneer bijvoorbeeld de doeltemperatuur voor de condensoruitlaat
50 °C is, en de temperatuurspreiding tussen condensorinlaat en
condensoruitlaat is 10 K, mag de warmtepomp alleen draaien,
wanneer de temperatuur aan de condensorinlaat 40 °C of lager is.
Wanneer bijvoorbeeld de doeltemperatuur voor de verdamperuitlaat
8 °C is, en de temperatuurspreiding tussen verdamperinlaat en
verdamperuitlaat is 10 K, mag de warmtepomp alleen draaien,
wanneer de temperatuur aan de verdamperinlaat 18 °C of hoger is.
7.3 - Beveiligingsfuncties
De volgende hardware- en software-veiligheidsinrichtingen zijn
geïmplementeerd:
■ motoroverbelastingsrelais voor de benodigde bronpomp
■ motoroverbelastingsrelais voor de benodigde condensorpomp
■ Hogedrukbewaking (hogedrukschakelaar of hogedrukbegrenzing
■ Hoge- en lagedrukopnemers
■ Heetgastemperatuurmonitor
■ Startvertraging voor het voorkomen van pendelen van de
compressor
■ Vorstbeschermingsfunctie
■ Voorloop- en nalooptijden bronpomp
■ Regelkast temperatuurbewaking
■ Een stromingsbeveiliging voor de verdamper is optioneel
leverbaar en wordt door CARRIER geadviseerd bij lage
verdamperinlaattemperaturen.
17