4
x
Montage en installatie
4.4.3 Geluiddempende kap verwijderen
4.5 Lucht-/rookgassysteem (LAS)
4.5.1 Algemene aanwijzingen voor het
rookgassysteem
WAARSCHUWING!
Door naar buiten komende rookassen binnen gesloten
ruimten die niet voldoende zijn verlucht, kan risico op
vergiftiging ontstaan.
Alleen toegestane rookgassystemen installeren.
Naargelang de opstellingsvariant moet de voorge-
schreven beluchting en achterwaartse verluchting
worden veilig gesteld.
Dakjes e.d. boven de rookgasuitmonding zijn niet
toegestaan.
Noodzakelijke voorwaarden
Voor opstelling en afmetingen van de afgasinstallatie dienen de
nationale voorschriften en EN 15287 in acht genomen te worden.
In principe kan voor het rookgassysteem iedere uitlaatpijp
conform EN 14471 met CE-markering worden gebruikt, die
voldoet aan de volgende minimumvereisten:
– Geschikt voor gas.
– Geschikt voor rookgastemperaturen van minstens 120°C
(temperatuurklasse T120 of hoger).
– Geschikt voor een overdruk van minstens 200 Pa (drukklasse
P1 of H1).
– Vochtbestendig (condensbestendigheidsklasse W).
– Voldoende corrosiebestendig (corrosiebestendigheidsklasse
1 of 2).
De eigenschappen van het gasafvoersysteem moeten op het ge-
enstalleerde apparaat zichtbaar zijn (typeschildje in de opstel-
lingsruimte).
Aansluittypes
– Rechtstreeks naar achter (afb. 4-1: SET H,
– Zijdeling naar achter (afb. 4-2: SET K,
– Rechtstreekse dakdoorvoer (afb. 4-7, variant 2 en 3: SET L,
15 50 79.10).
Verdere details en aansluitafmetingen voor de drie varianten van
de rookgasaansluiting, zie paragraaf 4.5.3.
– Elke uitlaatpijp moet voor de controle en de instelling van de
verbrandingswaarde met een geschikte proefadapter worden
geïnstalleerd. De ROTEX LAS-bouwsets bevatten allemaal
een proefadapter (D8PA,
18
15 50 79.08).
15 50 79.09).
15 50 79.00 93).
Inbouwplaats en leidingshoogte
– De maximaal toegestane tegendruk voor rookgas bedraagt
200 Pa. Het drukverlies in de toevoerleiding mag niet groter
zijn dan 50 Pa.
– Invoerhoek van de rookgasbuis in de schoorsteen of geïnstal-
leerde buis: minstens 3°.
– Hellingshoek voor horizontale delen van de uitlaatpijp:
minstens 3°. Een tegengesteld verloop is op geen enkele
plaats van de uitlaatpijp toegestaan.
– Wanneer meer dan 3 buigingen van >45° nodig zijn voor de
rookgasleiding, wordt de maximaal toelaatbare hoogte ervan
met minstens 1 m per buiging verminderd (zo nodig rookgas
berekenen).
– Bij verlenging van het horizontale verbindingsdeel, wordt de
maximaal toelaatbare hoogte met precies dezelfde lengte
verminderd.
– In horizontale verbindingsstukken mogen geen flexibele uit-
laatpijpen worden geplaatst.
Weerstand van de rookgasinstallatie:
Voor een veilige branderstart en stabiele rookgaswaarden in het
onderste vermogensbereik is vooral bij toestellen met vloeibaar
gas een minimumweerstand in de afgasleiding noodzakelijk.
Na de eerste branderstart schakelt de ROTEX GCU compact
eerst in de bufferoplaadmodus. Daarbij draait de ventilator van
de brander op maximaal toerental.
Brander inschakelen (zie hoofdstuk 15.2 "Emissiemeting").
De weerstand met een meettoestel voor differentiële druk op
het afgasmeetstuk tussen afgas- en toevoerlucht-
meetopening meten (differentiële druk bij alle meetpunten
ROTEX GCU compact ten minste 0,45 mbar).
Als de differentiële druk bij maximumtoerental van de
branderventilator niet wordt bereikt, dan moet er een
geluidsdemper worden ingebouwd (E8 MSD,
15 45 78 resp. E11 MSD,
De tab. 4-2 geeft de maximaal toegestane hoogte van de afgas-
leiding aan waarmee de ROTEX GCU compact met nominaal
vermogen kan worden ingezet.
Maximaal toelaatbare hoogte van de
Opstelvariant
(volgens afb. 4-7)
315 / 515
1 , 2, 3, 4
12
5, 6
25
De kengetallen voor de berekening van de rookgassen kunt u in
afb. 4-12 en hoofdstuk 15.1 "Gegevens over de uitleg van de
rookgasleiding" vinden.
FA ROTEX GCU compact -
15 45 79).
rookgasafvoerleiding
GCU compact
324 / 524
533
15
19
27
29