2. Beweeg de betreffende rijhendel naar boven tot deze
de neutraalstand bereikt en schakel de vergrendelde
neutraalstanden in.
3. Als de band naar voren of naar achteren draait, moet
de lengte van de bedieningsstang worden afgesteld.
Bedieningsstang afstellen
1. Stel de lengte van de stang af door de rijhendel los te
laten en de R-pen en gaffelpen te verwijderen. Draai
de stang in de fitting (Figuur 37).
2. Maak de bedieningsstang langer als de band achteruit
draait en maak de stang korter als de band vooruit
draait.
3. Draai de stang enkele slagen als de band snel draait.
Stel vervolgens de stang af met stappen van een
halve slag.
4. Steek de gaffelpen in de rijhendel (Figuur 37).
1. Bedieningsstang
2. Gaffelpen
3. Rijhendel
4. Dodemanshendel
5. Schakel de vergrendelde neutraalstand in en uit en
controleer of de band niet draait (Figuur 38). Blijf dit
proces herhalen totdat de band niet meer draait.
6. Steek de R-pen tussen de rijhendels en de
vergrendelde neutraalstand en in de gaffelpennen
(Figuur 37).
7. Herhaal deze afstelling aan de andere kant.
Figuur 37
5. Linkerhandgreep
afgebeeld
6. Vergrendelde
neutraalstand
7. R-pen
1. Handgreep
2. Vergrendelde
neutraalstand
3. Handgreep
4. Sleuf voor vergrendelde
neutraalstand
Sporing afstellen
1. Haal de machine van de kriksteunen.
2. Controleer de bandenspanning van de achterbanden.
Raadpleeg 'Bandenspanning controleren'.
3. Laat de machine lopen en observeer de sporing op
een horizontaal, effen en horizontaal oppervlak zoals
beton of asfalt.
4. Als de machine naar één kant trekt, draai dan aan de
snelspoorknop. Draai de knop naar rechts om naar
rechts bij te stellen en naar links om naar links bij te
stellen (Figuur 39).
1. Snelspoorknop
Veerverankering afstellen
In gemiddelde of zware werkomstandigheden zoals
werken met een zitkar op steile hellingen is er mogelijk
meer veerkracht nodig op de bedieningsarmen van
33
Figuur 38
5. Neutraalstand
6. Rijhendel
7. Versnelling vooruit
8. Bedieningsstang
Figuur 39