6.3
Speciale testen voor installaties of aardlekschakelaars
6.3.1 Testen van installaties of aardlekschakelaars met stijgende foutstroom
Meetmethode
Voor het testen van de aardlekschakelaar produceert het instrument in het
net een constant stijgende foutstroom van (0,3 ... 1,3) · I
Het instrument slaat de waarde van de aanraakspanning en afschakel-
stroom die op het resolutiemoment van de aardlekschakelaar aanwezig is
op, en geeft deze weer.
Bij de meting met stijgende foutstroom kan er gekozen worden tussen de
beide aanraakspanningsgrenzen U
Aansluiting
R
B
GMC-I Gossen-Metrawatt GmbH
.
ΔN
= 25 V en U
= 50 V.
L
L
L1
L2
L3
N
PE
Meetverloop
➭
Kies de meting met stijgende foutstroom via de toets I
➭
Leg de nominale foutstroom van de gebruikte aardlekschakelaar vast
via de toets IΔN.
➭
Als de grenswaarde voor de aanraakspanning afwijkt van 50 V, of als
er een selectieve aardlekschakelaar wordt gebruikt, moet via de toets
TYP van tevoren de overeenkomstige waarde worden gekozen.
➭
Start de meting met de toets START.
Nadat de meting is gestart, stijgt de door het instrument geproduceerde
meetstroom van een 0,3-voudige nominale foutstroom gelijkmatig, totdat
de aardlekschakelaar uitschakelt. Dit kan aan het sinussymbool worden
afgelezen. In het LCD-display worden de aanraakspanning U
berekende aardingsweerstand R
Indien de aanraakspanning de gekozen grenswaarde (U
bereikt, voordat de aardlekschakelaar uitschakelt, dan wordt er een veilig-
heidsafschakeling uitgevoerd. De lamp U
Mocht de aardlekschakelaar niet uitschakelen, voordat de stijgende
stroom de nominale foutstroom I
op.
START
.
Δ
IΔN
weergegeven.
E
= 50 V of 25 V)
L
licht rood op.
L
bereikt, dan licht de lamp RCD/FI rood
ΔN
en de
17