7.4.3 Materiaal
Enkelwandig, star: roestvaststaal en aluminium.
Flexibel: roestvaststaal of kunststof (met Giveg-keur).
Enkelwandig, star: kunststof; alleen toe te passen bij
luchttoevoer, evenals flexibel aluminium.
7.4.4 Konstruktie
De toe te passen verbrandingsgasafvoerleiding dient
qua konstruktie op naden en verbindingen lucht- en
waterdicht te worden uitgevoerd of naadloos.
Als voeringen in bouwkundige verbrandingsgasafvoer-
kanalen worden toegepast, moeten deze vervaardigd
zijn uit een luchtdicht, dikwandige starre aluminium of
roestvaststalen konstruktie (ook buigbare roestvast-
stalen voeringpijpen zijn toegestaan). Aluminium is
toegestaan, mits er geen kontakt is met het bouwkun-
dige gedeelte van het verbrandingsgasafvoerkanaal.
Inspektie van het voeringkanaal moet mogelijk zijn. Bij
toepassing van de gesloten toesteluitvoering dient ook
de luchttoevoerlei-ding luchtdicht te worden uitgevoerd.
Dit ter voorkoming van aanzuiging van 'valse lucht'.
Voor verdere informatie: Zie GAVO inkl. aanvulling 1992.
7.5 Wateraansluitingen
De c.v.-aanvoer- en retouraansluitingen bevinden zich
midden onder het toestel (zie hoofdstuk 3). De aanslui-
tingen zijn uitgevoerd in pijpen van Ø 22 mm uitwendig.
De sanitairaansluitingen bevinden zich rechts onder in
het toestel, en zijn uitgevoerd in pijpen van Ø 15 mm
uitwendig. In de koudwaterleiding dient een inlaatkombi-
natie te worden aangebracht. Deze inlaatkombinatie
wordt niet door Remeha geleverd.
7.6 Expansievat
Indien het expansievat in de retour is geplaatst, dient al-
tijd een radiator geopend te zijn, zodat het expansievat
ook bij boilerbedrijf zijn werk kan doen (ondanks de
terugslagklep in het pomphuis).
7.7 Overstortventiel
Overeenkomstig NEN 3028 dient de installatie met een
overstortventiel te zijn uitgevoerd, welke tussen even-
tuele afsluiters en het toestel in de aanvoer binnen 0,5 m
vanaf het toestel gemonteerd dient te worden. Dit over-
stortventiel moet tenminste
leverd).
" zijn (wordt niet meege-
1/2
7.8 C.v.-pomp
De Micron-Combi is voorzien van een c.v.-pomp, waar-
van de opvoerhoogte kan worden ingesteld met een
schakelaar voor 4 toerentallen (zie kapaciteitsgrafiek).
In de praktijk wordt aangeraden met stand 1 te beginnen
en hierbij te kontroleren of alle radiatoren voldoende
doorstroming hebben. In normaal bedrijf zal de in de
apparatuur opgenomen 'pompschakeling' de c.v.-pomp
direkt na het uitschakelen van het toestel doen stoppen.
Door middel van de pompschakelaar op het paneel kan
de pomp op kontinu-bedrijf worden gezet. De ruststand-
kontrole van de waterdoorstromingsschakelaar blijft
hierbij behouden. Zekergesteld moet worden dat water-
cirkulatie na het uitschakelen van de c.v.-pomp onmo-
gelijk is (invloeden van evt. andere cirkulatiepompen).
Bij blijvende watercirkulatie zal het toestel niet meer in
bedrijf komen in verband met de ruststandkontrole van
de waterdoorstromingsschakelaar.
Afb. 6 Grafiek restopvoerhoogte t.b.v. de c.v.-installatie
Het opgenomen vermogen van de cirkulatiepomp
bedraagt:
bij 1400 omw./min. 50 W (stand 4)
bij 1800 omw./min. 65 W (stand 3)
bij 2100 omw./min. 85 W (stand 2)
bij 2400 omw./min. 95 W (stand 1).
7.9 Boilerpomp
De tapboiler is voorzien van een boilerpomp om een
snelle warmwaterlevering te waarborgen. Als deze is
voorzien van een standenschakelaar, dient deze in
stand 1 (maximaal) te staan.
8
MICRON-COMBI