10. INBEDRIJFSTELLINGSVOORSCHRIFT
10.1 In bedrijf stellen
Opm.: De punten 1 t/m 4 gelden alleen voor de eerste
inbedrijfstelling.
1. Kontroleer de gasaansluiting.
2. Kontroleer de elektrische aansluitingen.
3. Vul het toestel met water en kontroleer de waterdruk.
Voorgeschreven wordt minimaal 1,5 bar waterdruk in
koude toestand. Vul de beker van de sifon met water.
Draai het kunststof dopje van de automatische ont-
luchter (hoofdstuk 6, afb. 2, pos. 10) los, zodat de
aanwezige lucht uit de installatie kan ontsnappen.
Ontlucht de tapboiler (hoofdstuk 6, afb. 2, pos. 42) en
de c.v.-pomp met de boven de c.v.-pomp aanwezige
ontluchtingsnippel (herhaal dit tijdens de eerste inbe-
drijfstelling enige malen).
4. Kontroleer de verbrandingsgasafvoeraansluiting en
de luchttoevoeraansluiting.
5. Open de gashoofdkraan (gasleiding goed
ontluchten).
6. Stel boilerschakelaar (hoofdstuk 6, afb. 2, pos. 12) in
op de stand '0' (boiler uit).
7. Schakel de elektrische voeding van het toestel in. Bij
onjuiste aansluiting van fase/nul gaat het kontrole-
lampje op de printplaat van de beveiligingsautomaat
branden (zie § 11.11, afb. 13, zichtbaar tussen de
thermomanometer en de bemanteling door). Is dit het
geval, dan steker omdraaien.
8. Stel de kamerthermostaat in op de gewenste tempe-
ratuur (denk aan de instelling van de warmteversnel-
ler van de kamerthermostaat: 0.12 A). Bij warmte-
vraag zal het bedrijfslampje (1) gaan branden.
9. Na een inschakelvertraging van 5 sek. gaat de c.v.-
pomp draaien.
Het bedrijfslampje van de pomp (2) op het frontpa-
neel gaat branden bij voldoende doorstroming.
10.De ventilator begint te draaien. Dit wordt gekontro-
leerd d.m.v. de druksensor (het bedrijfslampje van de
ventilator (3) gaat branden zodra er voldoende lucht-
transport is). Na een wachttijd van 11 sek. wordt de
ontsteking vrijgegeven en wordt het gasregelblok ge-
opend. Het toestel is nu in bedrijf. Alle bedrijfslampjes
(1,2 en 3) branden.
Bij de 1e inbedrijfstelling is het mogelijk dat het toe-
stel pas na enkele malen starten goed brandt, in ver-
band met lucht in de gasleiding.
11.Stel de pompschakelaar (hoofdstuk 6, afb. 2, pos. 8
of § 11.11, afb. 13) in op stand '1' 'kontinu in bedrijf'
of op de stand '0' ('normaal bedrijf').
12.Stel de boilerschakelaar (hoofdstuk 6, afb. 2, pos. 12)
in op stand '1' (boiler in). De c.v.-pomp wordt nu uit-
geschakeld en de boilerpomp wordt direkt ingescha-
keld. De tapboiler wordt vervolgens op temperatuur
naar keuze gebracht.
10.2 Bedrijfsverloop
Met behulp van de lampjes op het frontpaneel kan het
verloop van het inbedrijfkomen van het toestel nauwkeu-
rig worden gevolgd. Als er warmtevraag is, zal dit door
lampje 1 op het frontpaneel worden aangegeven. Wan-
neer één van de pompen en de ventilator draaien wordt
dit door de bedrijfslampjes 2 en 3 aangegeven. Bij een
storing zal lampje 4 branden.
1. Signalering warmtevraag
2. Signalering voldoende waterdoorstroming
3. Signalering voldoende luchttransport
4. Signalering vlamstoring
Afb. 10. Bedrijfslampjes
10.3 Uit bedrijf nemen
1.Schakel de voeding ten behoeve van het toestel uit.
2.Sluit de gashoofdkraan.
3.Denk aan bevriezingsgevaar (voor aftappen zie
§ 12.3).
10.4 Pompschakeling
Bij installaties met ruimtetemperatuurregeling (kamer-
thermostaat) dient de pompschakelaar in stand '0' gezet
te worden om energie te besparen. Bij toepassing van
weersafhankelijke regelingen is het aan te bevelen de
pompschakelaar in stand '1' (kontinu bedrijf) te zetten
om korrekte aanvoer (retour) temperatuur te meten.
Als bij strenge kou bevriezingsgevaar aanwezig is voor
delen van de installatie (bv. radiator in de hal) dan moet
men ook de pompschakelaar in stand '1' zetten. In de
zomer kan de pompschakelaar in stand '0' gezet worden.
14
MICRON-COMBI