Installatie
5.6.4
EMS BUS
OPMERKING
Verkeerde werking door storingen!
Voedingskabels (230 V~) mogen niet in de buurt van EMS-BUS-, sensor-
en andere signaalkabels (12 V) liggen.
▶ Waarborg dat er een minimale afstand van 100 mm is tussen voe-
dingskabels en EMS-BUS-, sensor- en andere signaalkabels.
De besturingseenheid is aangesloten via de EMS-BUS op de installatie-
module van de binneneenheid.
De bedieningseenheid wordt gevoed via de BUS-kabel. De poling van de
twee EMS-BUS-kabels is irrelevant.
Voor toebehoren, dat op de EMS-BUS-BUS wordt aangesloten, geldt het
volgende (zie ook installatiehandleiding van het betreffende toebeho-
ren):
▶ Wanneer meerdere BUS-eenheden zijn geïnstalleerd, moeten deze
onderling een minimale afstand van 100 mm hebben.
▶ Wanneer meerdere BUS-eenheden zijn geïnstalleerd, moeten deze
parallel of stervormig worden aangesloten.
▶ Gebruik kabels met een minimale doorsnede van 0,5 mm
▶ Bij externe inductieve invloeden (bijvoorbeeld van PV-installaties) af-
geschermde kabel gebruiken. Sluit slechts één uiteinde van de kabe-
lafscherming aan op de aarde.
5.6.5
Temperatuursensor monteren
In de fabrieksinstelling regelt de regelaar de aanvoertemperatuur auto-
matisch afhankelijk van de buitentemperatuur. Voor nog meer comfort
kan een temperatuurregelaar geïnstalleerd worden.
Aanvoertemperatuursensor T0
De temperatuursensor behoort tot de leveringsomvang van de binnen-
eenheid.
▶ Installeer de temperatuursensor 1-2 meter stroomafwaarts van de
verbinding met het boilerspiraalbuiscircuit, indien aanwezig.
▶ Aanvoertemperatuursensor in de schakelkast van de binneneenheid
op klem T0 aansluiten.
Buitentemperatuursensor T1
Een afgeschermde kabel moet worden gebruikt wanneer de buitentem-
peratuursensorkabel langer is dan 15 m. De afgeschermde kabel moet in
de binneneenheid worden geaard. De maximale lengte voor een afge-
schermde kabel is 50 m.
De kabel naar de buitentemperatuursensor moet aan de volgende mini-
male eisen voldoen:
2
• Kabeldiameter: 0,5 mm
• Weerstand: maximaal 50 /km
• Aantal aders: 2
▶ Installeer de sensor aan de koudste zijde van het gebouw, normaal
gesproken richting het noorden. De sensor moet worden beschermd
tegen direct zonlicht, ventilatie en andere factoren die de tempera-
tuurmeting beïnvloeden. De sensor mag niet vlak onder het dak wor-
den geïnstalleerd.
▶ Sluit de sensor voor de buitentemperatuur T1 aan op de aansluitklem
T1 van de installatiemodule.
18
2
.
Afb. 13 Positie van de buitentemperatuursensor
5.6.6
Externe aansluitingen
OPMERKING
Materiële schade door verkeerde aansluiting!
Door aansluiting op een verkeerde spanning of stroomsterkte is schade
aan elektrische bestanddelen mogelijk.
▶ Voer uitsluitend aansluitingen op externe aansluitingen van de bin-
neneenheid uit, die voor 5 V en 1 mA aangepast zijn.
▶ Wanneer koppelrelais nodig zijn, uitsluitend relais met goudcontac-
ten gebruiken.
De externe ingangen I1 en I4 kunnen voor de afstandsbediening voor af-
zonderlijke functies van de bedieningseenheid worden gebruikt.
De functies, die door de externe ingangen worden geactiveerd, worden
in de handleidingen van de bedieningseenheid beschreven.
De externe ingang wordt op een handmatige schakelaar of een besturing
met 5 V-relaisuitgang aangesloten.
N
NW
W
SW
S
6 720 809 156-23.1I
Compress 3400i AWS – 6721827821 (2023/08)
NE
E
SE