MONTAGE
7. OPSLAG- EN
TRANSPORTCONDITIES
De compressor wordt vanuit de fabriek in een
transportdoos verzonden. Deze doos
beschermt het apparaat tegen transport-
schade.
Gebruik bij transport van de compressor zo
mogelijk altijd de originele verpakking.
Transporteer de compressor rechtop.
Bescherm de compressor tijdens transport en
opslag tegen vocht, vuil en extreme
temperaturen.
In de originele verpakking kunnen
compressoren worden opgeslagen in warme,
droge en stofvrije ruimtes.
Bewaar het verpakkingsmateriaal zo mogelijk.
Als dit niet mogelijk is, ruim het
verpakkingsmateriaal dan op een
milieuvriendelijke manier op. De transportdoos
kunt u meegeven met uw gebruikte
papier.
De compressor mag alleen drukloos
getransporteerd worden.
Voordat de compressor
getransporteerd wordt, dienen de druktank
en de drukslangen ontlucht te worden en
moet eventueel condenswater worden
afgetapt
(zie paragraaf 8.8, Condenswater aftappen).
8. INSTALLATIE EN
INGEBRUIKNEMING
De compressoren die volgens de
drukvatenverordening zijn inge-deeld in
keuringsgroep 3, zoals de Trio 5351-01 en
de Quattro 5451-51, mogen uitsluitend
worden geïnstalleerd en voor het eerst in
gebruik worden gesteld door een des-
kundige.
Deze dient een installatieverklaring op te
stellen waarin hij bevestigt dat hij de
compressor heeft geïnstalleerd, en deze
verklaring bij de andere bij de compressor
behorende documenten te voegen.
Voordat de compressor voor het eerst in
werking wordt gesteld, dienen alle
transportbeveiligingen verwijderd te
worden.
10
8.1 Omgevingscondities
• Het apparaat mag uitsluitend worden
geïnstalleerd en gebruikt in een droge, goed
geventileerde en stofvrije ruimte.
• De compressor dient zo geïnstalleerd te
worden dat deze gemakkelijk bediend en
onderhouden kan worden en het typeplaatje
gemakkelijk toegankelijk is en gelezen kan
worden.
• Het apparaat moet worden geplaatst op een
vlakke, voldoende stabiele ondergrond
(houd rekening met het gewicht van de
compressor,
zie hoofdstuk 4, "Technische gegevens").
De aanzuigzijde van het luchtfilter en
de ventilatielamellen van het
aggregaat moeten vrij zijn en zich op
voldoende afstand van de muur
bevinden (ca. 20 cm).
In de netaansluitleiding en de
luchtslangen mogen geen knikken
zitten.
De omgevingstemperatuur mag niet lager zijn
dan +10 °C, omdat er anders in het apparaat
condensvorming kan optreden, waardoor niet
meer gewaarborgd is dat het goed functioneert.
Het apparaat mag bij een ruimtetemperatuur
van meer dan +40 °C niet worden gebruikt
zonder extra ventilatie (gevaar voor
oververhitting). Voor de ventilatie moet er in dit
geval een ventilator geïnstalleerd worden
(afbeelding 3).
Ideaal is een omgevingstemperatuur tussen
+10 °C en +25 °C.
Ongeveer 70% van de door het
Ongeveer 70% van de door het
Ongeveer 70% van de door het
Ongeveer 70% van de door het
Ongeveer 70% van de door het
compressoraggregaat opgenomen
compressoraggregaat opgenomen
compressoraggregaat opgenomen
compressoraggregaat opgenomen
compressoraggregaat opgenomen
elektrische energie wordt als gevolg
elektrische energie wordt als gevolg
elektrische energie wordt als gevolg
elektrische energie wordt als gevolg
elektrische energie wordt als gevolg
van de technische constructie
van de technische constructie
van de technische constructie
van de technische constructie
van de technische constructie
omgezet in warmte en afgegeven aan
omgezet in warmte en afgegeven aan
omgezet in warmte en afgegeven aan
omgezet in warmte en afgegeven aan
omgezet in warmte en afgegeven aan
de omgeving.
de omgeving.
de omgeving.
de omgeving.
de omgeving.
De motorventilator zorgt voor een effectieve
geforceerde koeling van het aggregaat.
Voorwaarde is wel dat de lucht ongehinderd
kan toe- en wegstromen. In ongunstige
gevallen dient er een externe ventilator
geïnstalleerd te worden (afbeelding 3).
Er mogen geen objecten in contact
komen met de compressor, omdat de
temperatuur van de cilinders en de
cilinderkoppen bijvoorbeeld bij een
ruimtetemperatuur van +40 °C kan
oplopen tot meer dan +110 °C en er
daardoor brandgevaar kan ontstaan.