Temperatuurspreiding bij nominale volumestroom
Ingangstempertuur [°C]
Afb. 8
2.9.4 Installeren van de
warmtebenuttingsinstallatie
De WPW schakelt in de verwarmings-
of warmwatermodus bij een
verwarmingsretourtemperatuur ≤
18 °C over op het noodbedrijf. Het
verwarmingswater wordt met behulp van
de overgangsverwarming opgewarmd tot
een verwarmingsretourtemperatuur van 20
°C. Daarna wordt de warmtepomp weer in
bedrijf gesteld. Bij de WPW moet daarom de
overgangsverwarming worden aangesloten.
2.9.4.1 De warmtebenutttingsinstallatie
(verwarmingscircuit) dient overeenkomstig
de geldende technische richtlijnen uitgevoerd
te worden. Voor de veiligheidstechnische
uitrusting dient DIN 4751 blad 2 in acht
genomen te worden.
Voor de aansluiting op de warmtepomp
dient de verwarmingsinstallatie op dichtheid
gecontroleerd, grondig doorgespoeld, gevuld
en zorgvuldig ontlucht te worden.
Bij het vullen van de installatie met
verwarmingswater moet rekening worden
gehouden met VDI 2035, blad 1. Dit betekent
dus dat
z
tijdens de levensduur van de installatie de
som van het totale vul- en suppletiewater
het drievoudige van het nominale volume
van de verwarmingsinstallatie niet mag
overschrijden,
z
de som van de aardalkaliën in het water
< 3,0 mol/m³ moet zijn,
z
de totale hardheid van het water < 16,8° d
moet zijn en
z
als de hierboven vermelde vereisten niet
vervuld zijn, het water moet worden
onthard.
Als het specifieke installatievolume > 20 l/
kW verwarmingsvermogen is (bijv. bij
installaties met bufferreservoir), moet het
verwarmingswater algemeen worden onthard.
Er dient voor gezorgd te worden dat de
verwarmingsaanvoer- en retourleiding op de
Water - HV 35°C
Water - HV 50°C
juiste manier zijn aangesloten (afb. 5).
Om de geluidsoverdracht van de installatie
aan de waterzijde te reduceren, zijn flexibele
drukslangen vereist (voor bestelnr. zie hfdst.
2.3). De warmte-isolatie dient overeenkomstig
de verordening voor verwarmingsinstallaties
uitgevoerd te worden.
2.9.4.2 Bufferreservoir
Om een storingsvrije werking van de
warmtepomp te garanderen, is het gebruik
van een bufferreservoir aan te bevelen. Het
bufferreservoir dient voor de hydraulische
ontkoppeling van de volumestromen in het
warmtepompcircuit en het verwarmingscircuit.
Wordt b.v. de volumestroom in het
verwarmingscircuit via thermostaatkleppen
gereduceerd, dan blijft de volumestroom in het
warmtepompcircuit constant.
Wanneer een buffervat wordt toegepast, moet
bij de inbedrijfname van de WPW de parameter
Continuloop WP-circulatiepomp op UIT worden
ingesteld.
2.9.4.3 Circulatiepomp (bufferpomp)
De bufferpomp is in de WPW ingebouwd.
Bij het ontwerp van de trillingsdempers en
het leidingwerk tussen de warmtepomp en
het bufferreservoir dient rekening gehouden
te worden met de beschikbare externe
opvoerhoogte van 2,8 m.
Bij het gebruik van de WPW voor de warm-
waterbereiding dient de koppeling tussen
de warmtepomp en de warmwaterboiler
zodanig uitgevoerd te worden, dat het totale
drukverlies buiten de warmtepomp geringer is
dan de beschikbare externe opvoerhoogte van
2,8 m.
2.9.4.4 Circulatiepomp (verwarmingspomp)
Wordt er geen buffervat (bufferreservoir)
gebruikt, dan dient bij het ontwerp van het
verwarmingscircuit rekening gehouden te
worden met de maximaal beschikbare externe
druk van 280 hPa. De nominale volumestroom
van de warmtepomp dient door de inbouw van
een overstroomklep bij elke bedrijfstoestand
van de verwarmingsinstallatie gegarandeerd
te zijn.
2.9.4.5 Warmte-energiemeters
Bij de inbouw van warmte-energiemeters
bij de verwarmingszijde dient rekening
gehouden te worden met het bijkomende
drukverlies. De vuilopvangsystemen in de
warmteverbruiksmeters raken door de
in het verwarmingscircuit meegevoerde
verontreinigde deeltjes gemakkelijk verstopt,
waardoor het drukverlies nog groter wordt.
2.9.4.6 Zuurstofdiffusie
Bij niet-diffusiedichte vloerverwarmingen
van kunststofbuizen of bij open
verwarmingsinstallaties kan bij het gebruik van
stalen verwarmingselementen, stalen buizen of
buffervaten door zuurstofdiffusie corrosie aan
de stalen onderdelen ontstaan.
De corrosieproducten, zoals b.v. roestmodder,
kunnen zich in de condensor van de
warmtepomp afzetten en door de daardoor
ontstane doorsnedevernauwing tot
capaciteitsverliezen van de warmtepomp of
tot uitschakeling van de warmtepomp door de
hogedrukbeveiligingsschakelaar leiden.
Het gebruik van de warmtepomp van het type
WPW in verbinding met niet
diffusiedichte leidingen is daarom niet
toegestaan.
2.9.4.7
Kalkafzetting
Bepalend voor de afzetting van kalksteen
in warmwatertoestellen zijn: de watercon-
ditie, werkingscondities en het volume. Om
schade aan ventielen, warmtewisselaar en
verwarmingselement te voorkomen, is de
waterkwaliteit te testen en volgens VDI 2035 te
controleren.
Opmerking.: De kennis omtrent de hard-
heid van het water alleen is niet voldoende.
Belangrijk voor de kalksteenvorming is de
concentratie aan Calciumhydrogeencarbonaat.
Deze waarde kan men opvragen bij het wa-
terbedrijf.
2.9.4.8 Warmwaterbereiding
Voor de verwarming van warm water is
een warmwaterboiler met een inwendige
wisselaar nodig (zie speciale appendages op
pag. 13). Het benodigde oppervlak van de
warmtewisselaar is tenminste 3 m
is een driewegafsluiter voor de schakeling
tussen het warmwaterverwarmingscircuit
en het verwarmingscircuit ingebouwd.
De bovenste wisselaaraansluiting van
de warmwaterboiler dient aan de
warmwateraanvoerleiding van de WPW (zie
afb. 5) gekoppeld te worden. De onderste
wisselaaraansluiting van de warmwaterboiler
dient aan de retourleidingaansluiting van de
WPW gekoppeld te worden. Daartoe moet
achter de trillingsdemper, die rechtstreeks op
de WPW moet worden aangesloten, een T-stuk
geplaatst worden, dat de retourleidingen
van het verwarmingscircuit en van het
warmwaterverwarmingscircuit bijeenbrengt.
2
. In de WPW
21