PF
Modbus-afstandsbediening
Hulpingang
De SI Pro-aandrijving heeft een voorziening voor 4 hulpingangen (AUX1 – AUX4). Deze
worden gebruikt wanneer extra afstandsbedienings- of digitale hulpingangen vereist zijn
als aanvulling op de standaard bedienings- en feedbackfuncties die zijn geïntegreerd in
de Modbus-module. Bovendien is het mogelijk om een combinatie van zowel afstand
bedienings- als spanningsvrije ingangen te hebben om bijvoorbeeld te zorgen voor openings-
en sluitingsbediening en alarmindicatie van hoog en laag tankniveau, geleverd via een externe
transductor.
Het hexadecimale getal dat onder PF wordt weergegeven, kan worden beschouwd als een
''softwaremasker''. Dit masker laat de Modbus-module weten welk type invoer deze kan
verwachten, bedienings- of ingangssignaal, en welke vorm de invoer zal hebben (normaal
open of normaal gesloten). Zie hoofdstuk 12 voor binaire, hexadecimale en decimale
conversietabel.
Voor het ontcijferen van het masker moet het getal worden gesplitst in twee gescheiden
hexadecimale tekens, die elk in 4 binaire bits kunnen worden onderverdeeld. De eerste 4 bits
staan voor de functies en de tweede 4 bits staan voor de invoerbron (omgekeerd genoemd).
Visueel kan dit worden voorgesteld als:
Hexadecimaal teken links
Aux 4 tot 1 (functie)
Bits
4 3 2 1
Wanneer ze gebruikt worden om de aandrijving op afstand te bedienen, zijn bits 4 tot en met
1 van het functieteken als volgt toegewezen:
Bit 4 (AUX4)
–
ESD
Bit 3 (AUX3)
–
Stop (vasthouden)
Bit 2 (AUX2)
–
Sluiten
Bit 1 (AUX1)
–
Openen
(Wanneer ze worden gebruikt voor digitale signaalingangen krijgen ze de toewijzing AUX 4
tot en met AUX 1.)
Hexadecimaal teken rechts
AUX 4 tot 1 (omkeren)
4 3 2 1
Regels
1. Functiebit ingesteld op ''0''
Elke functiebit ingesteld op ''0'' geeft aan dat de aux-ingang moet worden behandeld als
een digitaal signaal voor veldstatusrapportering, bijv. een niveauschakelaar of draaiende
motor status.
Als de overeenkomstige omgekeerde bit is ingesteld op ''0'', wordt een open contact als
een logische "1" gerapporteerd en een gesloten contact als logische ''0'' (hiermee wordt
de ingang omgekeerd).
Als de overeenkomstige omgekeerde bit is ingesteld op ''1'', wordt een open contact als een
logische "0" en een gesloten contact als een logische '1'' gerapporteerd (hiermee wordt de
ingang niet omgekeerd).
2. Functiebit ingesteld op ''1''
Elke functiebit die is ingesteld op ''1'' geeft aan dat de specifieke aux-ingang moet worden
behandeld als een digitale opdracht voor het bedienen van de aandrijving.
Wanneer de overeenkomstige omgekeerde bit is ingesteld op ''0'' stelt dit een N.C.-contact
als opdrachtbron voor. Dit wil zeggen dat een sluitend contact de ingang spanningsloos
maakt en een openend contact de ingang onder spanning zet.
Wanneer de overeenkomstige omgekeerde bit is ingesteld op ''1'' stelt dit een N.O.-contact
voor als opdrachtbron. Dit wil zeggen dat een sluitend contact de ingang onder spanning
zet en een openend contact de ingang spanningsloos maakt.
3. ESD-bediening
Wanneer ESD wordt gebruikt (hulpingang 4), moet de ESD-contactmodusinstelling [A2]
worden ingesteld op de standaardwaarde [
ingesteld op het openen of sluiten van de klep. Zie hoofdstuk 9.5.
4. Stop (vasthouden) bediening
Wanneer de spanning wordt toegepast, wordt de hulpingang Openen/Sluiten-bediening
push-to-run. Wanneer de spanning wordt weggenomen, wordt de Openen/Sluiten-bediening
van de hulpingang gehandhaafd. ESD is altijd push-to-run (niet-vastgehouden).
n
O]. De [A1]–ESD-richtinginstelling moet worden
55