• Komt een voertuig tegen met een hoger chassis (bijv.
een vrachtwagen).
• Komt voetgangers, ongemotoriseerde voertuigen of
dieren tegen.
• De auto rijdt op een steile helling, een slecht wegdek of
een weggedeelte met complex verkeer.
• De auto maakt een scherpe bocht.
• Water of sneeuw dat opspat van omringende voertui-
gen belemmert de camera- of radardetectie.
• Er worden zware voorwerpen vervoerd in de bagage-
ruimte waardoor de voorzijde van de auto omhoog
wijst.
• Er zit een storing in het systeem.
Opmerking: Handmatig uitschakelen van het Traction
Control-systeem (TCS) of Stability Control-systeem
(SCS) zal de werking van de Adaptive Cruise Control
(ACC) blokkeren.
60
Starten en rijden
Aanpassing beoogde snelheid Adaptive
Cruise Control
Om de beoogde snelheid in te stellen, moet het Adaptive
Cruise Control-systeem ingeschakeld zijn. Het groene
controlelampje Adaptive Cruise Control op het instru-
mentenpaneel zal branden.
Gebruik het gaspedaal om de gewenste snelheid te berei-
ken, druk kort op de toets SET (6) aan het uiteinde van
de hendel van de Adaptive Cruise Control en laat de
toets en het gaspedaal los. De auto zal met de gewenste
snelheid blijven rijden.
Beweeg de hendel omhoog (1) en houd hem vast. De
beoogde snelheid zal toenemen totdat de gewenste inge-
stelde snelheid op het instrumentenpaneel verschijnt. Laat
vervolgens de hendel los. Wanneer wordt bevestigd dat er
geen voertuig vóór uw auto aanwezig is of dat de voor-
ligger de vooraf geselecteerde volgafstand overschrijdt,
wordt de snelheid verhoogd tot de ingestelde snelheid.
Beweeg de hendel omlaag (2) en houd hem vast. De
beoogde snelheid zal afnemen totdat de gewenste inge-
stelde snelheid op het instrumentenpaneel verschijnt. Laat
vervolgens de hendel los. Wanneer wordt vastgesteld dat