7.3.2 Dakdoorvoer (C31)
De dakdoorvoer kan zowel in een schuin dak als in een plat dak uitmonden.
De dakdoorvoer kan geleverd worden met een plakplaat voor een plat dak, danwel met een universeel verstelbare pan
voor een schuin dak.
Bij gebruik van een dakdoorvoer (C31) geldt:
De opbouw van het gekozen systeem moet toelaatbaar zijn. Onderstaande werkwijze geeft aan hoe de toelaatbaarheid
bij toepassing van een dakdoorvoer van een concentrisch systeem wordt vastgesteld.
1
Tel het aantal benodigde 45° en 90° bochten (bochten van 15° en 30° zijn ook toegestaan; deze worden niet meegeteld).
1
Tel het totale aantal hele meters horizontale pijplengte.
1
Tel het totale aantal hele meters verticale en/of schuine pijplengte (exclusief dakdoorvoer).
1
Zoek het aantal benodigde bochten en de totale horizontale pijplengte (zie Tabel 7-3, kolom 1 en 2).
1
Zoek de gewenste totale verticale en/of schuine pijplengte (zie Tabel 7-3, rij 1).
1
Een hokje met een letter betekent, dat het gekozen concentrische systeem toelaatbaar is.
1
Bepaal de afstelling van het toestel (zie Tabel 7-4).
1
Stel het toestel juist in met bijvoorbeeld een restrictieschuif en een luchtinlaatgeleider (zie paragraaf 8.2).
3
Bij dakdoorvoer zonder bochten: eerst 0.8 meter concentrisch systeem met een diameter van 200/130 mm verticaal op
het toestel aansluiten. Na de eerste 0.8 meter het concentrisch systeem verjongen naar een diameter van 150/100 mm
inclusief dakdoorvoer van 150/100 mm.
3
Bij dakdoorvoer met bochten: eerst 0.8 meter concentrisch systeem met een diameter van 200/130 mm verticaal op het
toestel aansluiten. Het concentisch systeem uitvoeren met een diameter van 200/130 mm tot en met de laatste bocht en
direct na deze laatste bocht het concentrisch systeem verjongen naar een diameter van 150/100 mm inclusief
dakdoorvoer van 150/100 mm.
Ins tal lati ehandl eiding
27