13. Plaats het bijgeleverde zekeringkastlabel onder de geïnstalleerde beveiliging van het laadpunt in de
consumentenunit (zie afbeelding 56).
11. Inbedrijfstelling
11.1. Controles vóór het inschakelen
1. Controleer of alle overstroombeveiligingen in de meterkast zijn uitgeschakeld.
2. Meet de isolatieweerstand (IR), deze moet >1MΩ zijn.
3. Controleer of alle schroeven en aansluitingen stevig vastzitten.
4. Controleer of alle fasedraden correct zijn aangesloten.
5. Controleer of de datakabels correct zijn aangesloten.
6. Controleer of de elektrische beveiliging correct is gelabeld zoals beschreven in hoofdstuk 10.
11.2. Inschakelen van het laadpunt
6 Alle overstroombeveiligingen in de meterkast moeten nog steeds zijn uitgeschakeld.
1. Verwijder de toegepaste lockout-tagout-uitrusting.
2. Schakel alleen de stroom in van de hoofdoverstroombeveiliging.
3. Meet of de spanning op de hoofdoverstroombeveiliging binnen 10% van 230 V tussen de fase(s) en de
nulgeleider ligt, alvorens de beveiligingsinrichting van het laadpunt in te schakelen.
4. Schakel de beveiligingsinrichting in waarop het laadpunt is geïnstalleerd.
5. Meet de spanning op de toegepaste installatieautomaat, aardlekschakelaar of aardlekautomaat in de
meterkast van het laadpunt. Deze moet binnen 10% van 230 V tussen de fase(s) en de nulgeleider liggen. Op
deze manier controleert u meteen of de nulgeleider goed is geïnstalleerd.
Installatiehandleiding – Advanced 3.0 - 17SRNL02
X
C
NL
40