6.2. Datakabel
Ethernetkabel: standaard CAT5 of CAT6 UTP-grondkabel met T568B aangesloten RJ45-connectoren;
DPM-datakabel: 4-draads buskabel (minimaal 24 AWG) of 4 paar draden van een standaard CAT5e of CAT6
UTP-aardingskabel.
LET OP
Gebruik uitsluitend een draadstripper van goede kwaliteit wanneer u gegevenskabeldraden stript. Gebruik
nooit een mes of kniptang! Hiermee beschadigt u de koperen draden.
De maximale lengte van datakabels tussen twee apparaten bedraagt 100 meter.
Installeer ondergrondse datakabels in PVC-buizen.
6.3. Aarding
De elektricien is altijd verantwoordelijk voor het kiezen van een kabeldoorsnede die geschikt is voor de
specifieke situatie en volgens de voorschriften;
TN-systeem: PE-kabel (een PEN-geleider is niet toegestaan);
TT-systeem: apart geïnstalleerde aardelektrode <100 Ohm spreidingsweerstand.
IT-systeem: alleen compatibel met 1-fase. Er is een transformator nodig voor 3-fase.
6.4. Benodigde nominale ingangsspanning op het laadpunt
Éénfasig*: 230 V ± 10 % - 50 Hz
Driefasig*: 400 V (3 × 230 V + N) ± 10 % - 50 Hz
*Een driefasig laadpunt kan ook aangesloten worden op een éénfasige installatie. In dat geval kan het
laadpunt slechts op 1 fase opladen. Sluit alleen L1 aan op het klemmenblok van het laadpunt;
* Sommige elektrische voertuigen kunnen een kleinere spanningstolerantie hebben dan 10%. Als u problemen
ondervindt bij het opladen en ziet dat de spanning in de buurt van de 10% spanningstolerantie ligt, controleer
dan of het elektrische voertuigtype compatibel is om met uw gemeten spanning te laden.
6.5. Elektrische beveiliging
installatieautomaat
B- of C-karakteristiek*;
De installateur moet een geschikte installatieautomaat kiezen die past bij de laadlimiet van het laadpunt,
rekening houdend met de specificaties van de fabrikant van de installatieautomaat, de selectiviteitsregels en de
richtlijnen van EV-Ready.
Installatieautomaten moeten aan een van de volgende normen voldoen: IEC 60898-1, IEC 60947-2 of IEC
61009-1.
LET OP
Als gevolg van oplopende temperaturen die optreden bij continue belasting, kan er een afwijking bij
de overstroombeveiliging optreden. Hierdoor zal de installatieautomaat eerder uitschakelen dan de nominale
stroom wanneer de temperaturen in de consumentenunit boven de 40 ºC stijgen, wat praktisch altijd het geval is
bij het opladen van een voertuig. Daarom wordt geadviseerd om een lagere laadlimiet van het laadpunt in te
stellen dan de nominale stroom van de beveiliging van het laadpunt:
Stel de limiet in op 80% van de nominale stroom wanneer de overstroombeveiliging tussen andere
elektrische componenten in een bestaande consumentenunit is ingebouwd.
Stel de limiet in op 90% van de nominale stroom, wanneer de overstroombeveiliging is ingebouwd in een
speciale behuizing met voldoende koeling, of wanneer een gelijktijdigheidsfactor van 1 is gebruikt bij het
ontwerp van de consumentenunit.
* B-karakteristiek is aanbevolen omwille van de maximaal toegelaten kabellengte en de kosten;
Vereisten voor installatieautomaten voor EV-Ready volgens EV17
Elk laadpunt wordt afzonderlijk beveiligd door een overstroombeveiliging voor installatieautomaten.
De stroomonderbrekercurve is als volgt:
curve B of C voor een eenfasig laadpunt en modus 2-installaties;
curve C voor een driefasig laadpunt.
Installatiehandleiding – Advanced 3.0 - 17SRNL02
NL
15