Winterregeling
Voor een goed functioneren van de installatie is het ab-
soluut noodzakelijk dat het werkingsbereik (druk en
temperatuur van het koudemiddel) van de binnenunit en
de buitenunit niet onder– of overschreden wordt. Door
de ingebouwde winterregeling kan het werkingsbereik
ook bij buitentemperaturen tot –15 °C constant worden
gehouden.
De winterregeling zorgt voor een traploze aanpassing
van het motortoerental van de condensorventilator, af-
hankelijk van de bedrijfsdruk van de installatie en de
buitentemperatuur. Om deze redenen kan b.v. in de
winter de draaibeweging van de ventilator tijdens het
koelbedrijf volledig stoppen.
De regeling bestaat uit een regelprintplaat in een om-
kasting en een temperatuurvoeler. De voeler registreert
de luchtinlaattemperatuur van de condensor.
De regelprintplaat regelt de uitgangsspanning voor de
ventilator, afhankelijk van de door de twee jumpers (JP)
ingestelde hysterese.
Wijziging van de hysterese door de jumpers
VmD = Max. ventilatorsnelheid
VmD is het maximale toerental van de ventilator, ook
Effectieve Proportionele Band (EPB) genoemd.
MdV = Min. ventilatorsnelheid
MdV is het type-afhankelijke minimale toerental van de
ventilator bij een uitgangsspanning van 35 % van de
regelprintplaat. Het wordt ook Fixe Ventilator Spanning
(FVS) genoemd.
Uitgangsspanning
100 % (230 V)
35 % (ca.80 V)
-5
0
5 10 15 20 25 30 35 40 45 50
MdV
JP 1
10
JP 2
15
JP 3
20
JP 4
25
Voorbeeld:
Jumper JP 4 (MdV) en JP 7 (VmD) zijn geplaatst.
De maximale ventilatorsnelheid wordt bij een tempe-
à
ratuur van 40 °C bereikt.
à
De minimale ventilatorsnelheid stelt zich in bij een
temperatuur van 15 °C.
12
VmD
VmD
VmD
20
30
40
MdV
MdV
MdV
MdV
25
20
15
10
Temperatuur (°C)
VmD
JP 5
JP 6
JP 7
JP 8
Voor de inbedrijfstelling
Na de succesvolle dichtheidsproef moet de vacuüm-
pomp door middel van de manometerset worden aan-
gesloten op de ventielaansluitingen van de buitenunit
(zie hoofdstuk „Dichtheidsproef") en moet er een vacuüm
gecreëerd worden.
Voor de eerste inbedrijfstelling van het apparaat en na
werkzaamheden aan het koudemiddelcircuit moeten de
volgende controles worden uitgevoerd en in het
Certificaat van Inbedrijfstelling worden opgeschreven:
Controleer de koudemiddelleidingen en –ventielen
à
met lekzoekspray of zeepwater op dichtheid.
Bij stilstand van het apparaat.
Controleer de verbindingsleidingen en verzeker u
à
ervan dat de zuig– en de inspuitleiding niet per onge-
luk verwisseld zijn.
à
Controleer de koudemiddelleidingen en de isolatie
op beschadiging.
Controleer de juiste polariteit van de elektrische ver-
à
binding tussen binnenunit en buitenunit.
Controleer alle bevestigingen, ophangingen e.d. op
à
een goede houvast en correct niveau.
Als de enkele lengte van de koudemiddelleiding
G
langer dan 5 meter is, moet extra koudemiddel in
de installatie bijgevuld worden.
Bijvulling van koudemiddel
De hoeveelheid koudemiddel die voor het bedrijf van de
VmD
installatie nodig is, bevindt zich in het buitendeel.
50
Alleen bij koudemiddelleidingen waarvan de enkele
lengte langer dan 5 meter is, moet koudemiddel worden
bijgevuld, overeenkomstig onderstaande tabel:
Leidinglengte
t/m 5 m
5 m t/m max. 15 m
Voor het bijvullen van de benodigde hoeveelheid koude-
middel gaat u als volgt te werk:
20
1. Verwijder de vacuümpomp en sluit de vulcilinder
30
aan.
40
2. Stel de geopende cilinder op een weegschaal en
50
kalibreer de weegschaal op nul.
3. Ontlucht de slang bij de manometer verdeelbuis.
4. Bepaal de vulhoeveelheid, aanhand van boven-
staande tabel.
5. Open de zuigdrukzijde van de manometer.
6. Sluit het manometerventiel weer als de juiste
hoeveelheid is bijgevuld.
Bijvulling per meter
–––
18 g/m