452235.66.06 · 05/2012 · Rei
Montage- en bedieningsrichtlijnen
WWP S 6 ID - WWP S 18 ID
8
Inbedrijfstelling
8.1
Algemene aanwijzingen
Voor een inbedrijfstelling volgens de voorschriften dient deze door een door de fabriek
bevoegde service (Weishaupt-technicus) uitgevoerd te worden. Onder bepaalde voor-
waarden is daarmee een verlenging van de waarborg verbonden .
8.2
Voorbereiding
Voorafgaand aan de inbedrijfstelling dienen de volgende punten gecontroleerd te wor-
den:
Alle aansluitingen van de warmtepomp dienen gemonteerd te zijn zoals beschreven
in hoofdstuk 7.
Het warmtebronsysteem en de verwarmingskring moeten gevuld en gecontroleerd
zijn.
Het filter moet in de glycolwaterinlaat van de warmtepomp zijn ingebouwd.
In de glycolwater- en verwarmingskring moeten alle kranen, die de correcte stroom
zouden kunnen belemmeren, zijn geopend.
De warmtepompmanager moet volgens de bijbehorende gebruiksaanwijzing op het
verwarmingssysteem zijn afgestemd.
8.3
Werkwijze bij inbedrijfstelling
De inbedrijfstelling van de warmtepomp verloopt via de warmtepompmanager.
OPGELET!
De inbedrijfstelling van de warmtepomp moet volgens de montage- en
gebruiksaanwijzing van de warmtepompmanager worden uitgevoerd.
Indien het minimum waterdebiet door middel van een overloopventiel beveiligd wordt,
moet deze op het verwarmingssysteem worden afgestemd. Een verkeerde instelling
kan tot foutieve werking en een verhoogde elektrische energiebehoefte leiden. Om het
overloopventiel goed in te stellen, adviseren wij als volgt te handelen:
Sluit alle verwarmingskringen, die ook bij een werkende installatie afhankelijk van het
gebruik gesloten kunnen zijn, zodat het waterdebiet in deze bedrijfsstand zo ongunstig
mogelijk is. Dit zijn doorgaans de verwarmingskring in de ruimten aan de zuid- en west-
kant. Er moet minimaal één verwarmingskring geopend blijven (bv. badkamer).
Het overloopventiel moet zo ver worden geopend, dat bij de actuele warmtebrontem-
peratuur het in de onderstaande tabel aangegeven maximale temperatuurverschil tus-
sen verwarmingsvertrek en -terugloop ontstaat. Het temperatuurverschil moet zo dicht
mogelijk bij de warmtepomp worden gemeten. Bij mono-energetische installaties moet
het verwarmingselement tijdens de inbedrijfstelling gedeactiveerd worden.
Warmtebron-
temperatuur
van
tot
-5 °C
0 °C
1 °C
5 °C
6 °C
9 °C
10 °C
14 °C
15 °C
20 °C
21 °C
25 °C
max. temperatuurverschil
tussen vertrek en terugloop
verwarming
10 K
11 K
12 K
13 K
14 K
15 K
15