Stap 3 Het beeld kadreren
1
Houd de camera stil.
• Let op dat uw vingers, uw haar, de camerariem en andere
voorwerpen zich niet voor het objectief, de flitser, de
AF-hulpverlichting en de microfoon bevinden.
2
Kadreer het beeld.
• Richt de camera op het gewenste onderwerp.
• Als de camera de onderwerpsstand bepaalt, verandert het
pictogram voor de opnamestand (A 36).
B
Opmerkingen over Eenvoudige autostand
• Afhankelijk van de opnameomstandigheden kan de camera eventueel de gewenste onderwerpsstand
niet selecteren. Selecteer in dergelijke gevallen een andere opnamestand (A 37, 47, 49, 52).
• Als de digitale zoom is ingeschakeld, wijzigt de onderwerpsstand U.
26
Pictogram voor opnamestand
2 9 m 0 s
2 9 m 0 s
9 7 0
9 7 0