Stap 3 Het beeld kadreren
1
Houd de camera goed stil.
• Houd vingers en andere voorwerpen uit de
buurt van het objectief, de flitser, de
AF-hulpverlichting, de microfoon en de
luidspreker.
• Tijdens het maken van foto's in de
portretstand ("staand"), draait u de camera
zo dat de flitser zich boven het objectief
bevindt.
2
Kadreer het beeld.
• Als de camera automatisch de
onderwerpstand bepaalt, verandert het
pictogram van de opnamestand (A33).
B
Opmerkingen over eenvoudige autostand
• Afhankelijk van de opnameomstandigheden is het mogelijk dat de camera niet
altijd de gewenste onderwerpstand kiest. Selecteer in dat geval een andere
opanemstand (A24).
• Zodra u de digitale zoom activeert, wordt de onderwerpstand ingesteld op U.
26
Pictogram van de
opnamestand
40
30
20
10
0
15m
15m
15m
1010hPa
1010hPa
1010hPa
-10
25m 0s
25m 0s
880
880