LOGTYPES
Bij intervallogging wordt een continue loggingssessie opgestart met een
door de gebruiker bepaalde meetinterval. Deze functie is niet aanwezig in
basis modus.
Metingen uitgevoerd via manuele logging worden opgeslagen elke keer LOG
wordt ingeduwd. Alle metingen worden opgeslagen in één lot voor dit type
metingen. Nieuwe loggings uitvoerd op verschillende tijdstippen worden
steeds in hetzelfde lot opgeslagen.
Stabiliteitslogging is een type logging die wordt uitgevoerd telkens er op LOG
wordt geduwd én de criteria voor stabiliteit zijn bereikt. De stabiliteitsinstel-
lingen kunnen gekozen worden (snel, medium of accuraat).
Kies in de instellingmodus de logparameter, druk CAL/MODIFY en gebruik
RANGE om tussen manuele, interval- of stabiliteitslogging te selecteren.
Gebruik de op- en neertoetsen om de instelling te bepalen.
Complete GLP-informatie wordt steeds opgeslagen telkens een logging
wordt uitgevoerd. Hierbij is volgende informatie beschikbaar: datum, tijd,
meetbereik, temperatuur, temperatuur, kalibratie informatie en serienummer
van de gebruikte elektrode.
INTERVALLOGGEN
Selecteer het meetinterval in het SETUP-menu (niet
aanwezig in basismodus). Om een intervallogging te
starten, druk op LOG terwijl het instrument in meetmo-
dus staat of druk kort op de elektrodetoets.
De boodschap PLEASE WAIT verschijnt, gevolgd door het
aantal vrije geheugenplaatsen. Tijdens de actieve inter-
vallogging, verschijnt de informatie op de derde tekstlijn.
Op deze lijn verschijnt in welk lot de data zal worden
opgeslagen en houdt het aantal gemaakte loggings bij.
Het LOG-symbool is steeds actief tijdens logging.
Door de RANGE-toets te gebruiken, zal u het aantal
beschikbare geheugenplaatsen getoond worden.
Door op LOG te drukken, zal de logsessie stoppen. De
boodschap LOG STOPPED verschijnt gedurende enkele
seconden op het display.
Indien een fout optreedt met betrekking tot de elektro-
de tijdens een logging, verschijnt OUT OF FREE SPACE,
afwisselend met verdere loginformatie.
17