16 mm
1
2
3
4
1805
Figuur 49
1. Stelblok
2. Stelstang
3. Pen en ring
6. U controleert de schuinstand van de maaimachine door
de afstand tussen de onderkant van de maaimachine
(middenvoor en middenachter) en de vlakke ondergrond
te meten (Fig. 50). Als de voorkant niet 3,5–10,5 mm
lager staat dan de achterkant, is bijstelling vereist.
1
1
Figuur 50
1. Afstand middenvoor
meten
4. Bevestigingsbeugel van
maaieenheid
2
m–1892
2
2. Afstand middenachter
meten
35
7. Om de schuinstand van de maaimachine bij te stellen,
moet u de bevestigingsbouten aan de voorkant een
beetje losdraaien (Fig. 51).
8. Draai de moeren van de oogbouten om de afstelling te
veranderen (Fig. 51). Om de voorkant van de maai-
machine hoger te zetten, draait u de moeren van de
oogbouten vaster. Om de voorkant lager te zetten, draait
u de moeren van de oogbouten losser.
9. Nadat u beide oogbouten gelijkmatig hebt afgesteld,
controleert u nogmaals de schuinstand van de maai-
machine. Stel de moeren indien nodig bij, totdat de
voorste punt van het maaimes 0–9,2 mm lager staat dan
de achterste punt (Fig. 50).
10. Als de schuinstand correct is, draait u de bevestigings-
bouten vast (Fig. 51).
1
2
Figuur 51
1. Bevestigingsbout
11. Als de schuinstand correct is, moet u nogmaals
controleren of de maaimachine horizontaal staat; zie de
Maaimachine horizontaal stellen, blz. 34.
1
2. Moer van oogbout