2 OPBOUW VAN DE GEVELSTEIGER SL70
2.1 ALGEMENE VEREISTEN
2.1.1
Deze montagehandleiding is alleen van toepassing
bij gebruik van originele SL70-onderdelen die voorzien
zijn van het certificeringsnummer Z-8.1-29. Alle
steigeronderdelen dienen voorafgaand aan de installatie
en voor elk gebruik visueel geïnspecteerd te worden.
Beschadigde steigeronderdelen mogen niet worden
gebruikt.
2.1.2
De gevelsteiger SL70 dient te worden opgebouwd
in de volgorde die in de volgende paragrafen is
aangegeven.
Correct
Voetplaten moeten op het volledige oppervlak
steunen
10
FIGUUR 1:
Onderstopping met
steigerplanken
Incorrect
2.2 MONTAGE VAN HET EERSTE
STEIGERVAK
2.2.1 ONDERSTOPPING
De gevelsteiger SL70 mag alleen worden opgebouwd op
een ondergrond met voldoende draagvermogen. Als de
ondergrond onvoldoende draagvermogen heeft, moet
er een onderstopping geplaatst worden (zie het
voorbeeld in figuur 1). Zo nodig kan ook onder elke
staander afzonderlijk een onderstopping geplaatst
worden.
2.2.2 VOETPLATEN, VOETSPINDELS
Onder elke staander moet een voetplaat of voetspindel
geplaatst worden (figuur 1). Voetspindels kunnen over
het algemeen tot 20 cm hoogte worden uitgedraaid. In
sommige omstandigheden is een voetspindelhoogte van
maximaal 50 cm toelaatbaar (zie ook de specificaties
van de opbouwvarianten).
2.2.3 STELRAAM
Op een hellende ondergrond of bij hoogteverschillen
moeten stelramen (figuur 2) worden geplaatst om de
vereiste hoogte te bereiken. De uitvulstelramen van de
SL70 zijn 0,50 m, 1,00 m en 1,50 m hoog. Het
hoogteverschil van maximaal 0,50 meter kan worden
gecompenseerd met bijbehorende voetspindels (zie
2.2.2). Eventueel kunnen kantelbare voetspindels
gebruikt worden (Bijlage A, pagina 7 van de
certificering).
FIGUUR 2:
Uitvulstelraam
SL GEBRUIKSAANWIJZING