5. Inbedrijfstelling
5
Inbedrijfstelling
5.1
Controlepunten vóór inbedrijfstelling
5.2
Procedure voor inbedrijfstelling
29
De installatie is gevuld met warmteoverdrachtvloeistof
zonder luchtbellen.
4 Controleer visueel de dichtheid van alle aansluitingen van de
installatie.
4 Controleer of de anti thermosifonkleppen van de vertrek- en
retourleiding in de stand "0°" staan, zodat de vloeistof kan
circuleren.
4 Controleer of de klep boven de debietmeter open staat.
4 Controleer of de vul- en aftapklep goed afgesloten zijn (de doppen
worden in het zakje met de handleiding meegeleverd).
4 Controleer de aansluiting van de solarpomp.
4 Controleer of de regeling in de automatische stand staat.
¼Raadpleeg de handleiding van de regelaar.
WAARSCHUWING
De eerste inbedrijfstelling moet worden uitgevoerd
4
door een erkend installateur.
Tijdens het opwarmproces van het water kan er water
4
weglopen door de aftapcircuit om de veiligheid van
de installatie te garanderen. Dit is een normaal
verschijnsel en mag niet worden belemmerd.
1. Laat de vloeistof gedurende enige tijd in de installatie rondstromen
en controleer opnieuw de dichtheid - (Regeling op handbediend).
2. Open de handbediende ontluchter (nieuwe ontluchting).
3. Breng de druk in de primaire zonnekring op de werkdruk van 2 bar
door indien nodig warmteoverdrachtvloeistof bij te vullen.
4. Na enkele uren in werking geweest te zijn, dient de installatie
opnieuw ontlucht te worden (ter hoogte van de handbediende
ontluchter). Na de ontluchting dient u de druk van de installatie te
controleren, en indien nodig vloeistof bij te voegen.
DKSL 6–8 MSB
16/06/2015 - 300028473-001-02