8. Bediening en zaagproces
volledig gebruik worden gemaakt van de beschikbare
elektrische stroom wegens een gebrek aan voortbe-
wegingsdruk.
8.4
Zaagproces controleren
WAARSCHUWING
Blijf dicht bij het besturingspaneel tijdens het zagen
zodat u de noodstop te allen tijde kunt indrukken.
■ Kom alleen in de gevarenzone, bijv. om de water-
lansen en de geleidingsrollen bij te stellen, de voort-
bewegingcilinders te verstellen of klemwiggen te mon-
teren, wanneer de draadzaag uitgeschakeld is en de
aandrijving stilstaat (stroom uitgeschakeld).
■ Let op voldoende koeling van de zaagdraad en stel
de straalrichting van de waterlansen zo dat er genoeg
water op de zaagplek komt.
■ Let erop dat de zaagdraad rustig en zonder trillin-
gen loopt. Als de draad begint te trillen, moet de rich-
ting van de geleidingsrollen of de voortbewegingdruk
bijgesteld worden.
■ Let erop dat de hydraulische werkdruk (DS WS10)
tussen 80 en 120 bar ligt. Als de druk daalt, kunt u deze
door verhoging van de pneumatische voortbeweging-
druk weer naar omhoog halen. Indien de druk (DS
WS10) of stroom (DS WS10-E) onder de optimale waar-
de daalt kunt u deze opnieuw doen stijgen door de pneu-
matische voortbewegingsdruk te verhogen of, respectie-
velijk, de straal van de zaagboog te verminderen.
48
8.5
Voortbeweging bij einde van slag bijstellen
Schakel de aandrijvingseenheid en de elektrische voe-
ding uit wanneer het einde van de slag bereikt is. Acti-
veer de voortbewegingsarrêtering
behuizing
Schakel de voortbewegingsarrêtering in.
Zet de pneumatische voortbewegingseenheid
neutrale (middelste) stand.
2
Regelventiel voor voortbewegingventiel (DS WS10).
Regelventiel voor voortbewegingventiel (DS WS10-
E).
aan de geleidings-
1
in de
2