6.5.9
Rem
De grijpafstand van de remhendel kan worden
aangepast zodat deze beter bereikbaar is. Tevens
kan het drukpunt aan de voorkeur van de berijder
of berijdster worden aangepast.
6.5.9.1 Stand remhendel
Een juiste stand van de remhendel voorkomt het
overstrekken van de pols. Daarnaast kan de rem
moeiteloos worden bediend, zonder dat de positie
van de hand moet worden veranderd of het
handvat moet worden losgelaten.
Bedien de remhendel met het derde vingerkootje
om de remkracht te doseren.
Voor berijders of berijdsters, die met de
middelvinger of met twee vingers remmen, geldt
de afstelling voor de middelvinger.
1 Leg de hand zo op het handvat, dat de buitenst
bal van de hand gelijk zit met het uiteinde van
het stuur.
2 Strek de wijsvinger uit (ca 15°).
15°
Afbeelding 73: Stand remhendel
3 Duw de remhendel naar buiten, tot het derde
vingerkootje in de vingeruitsparing van de
remhendel ligt.
MY22I01 - 16_1.0_19.08.2021
6.5.9.2 Neiging remhendel
De zenuwen, die door de carpale tunnel lopen,
zijn verbonden met de duim, wijs- en
middelvinger. Een te steile of te vlakke neiging
van de remhendel leidt tot een knik in de pols en
daarmee tot beknelling van de carpale tunnel. Dat
kan leiden tot een doof gevoel of tinteling in de
duim, wijs- en middelvinger.
1 Bereken voor het bepalen van de
stuurverkanting het verschil tussen
stuurhoogte en zadelhoogte.
Afbeelding 74: Voorbeeld voor 4 verschillende
stuurhoogten (A, B, C en D) en zadelhoogte (E)
Berekening
–
A
E
–
B
E
–
C
E
–
D
E
Tabel 46: Voorbeelden berekening stuurverkanting
Stel de neiging van de remhendel zo af, dat deze
in het verlengde ligt van de onderarm
Gebruik
A
B
E
C
D
Stuurverkanting [mm]
>10
0...10
0 ...-10
<-10
82