3.6.4. Externe waternaverwarmer
DCWi 200 en DCWi 1000 kunnen worden voorzien van
een externe waternaverwarmer. De verwarmer moet
met behulp van een korte mof in de verse lucht (F) direct
tegen de inlaatstuds (3) van de unit worden gemonteerd.
De inlaattemperatuursensor (IT), die opgerold op de unit
wordt geleverd, moet 1 tot 1,5 m na de verwarmer worden
gemonteerd. Boor hiertoe gaten in het ventilatiekanaal.
N.B. De inwendige leiding van de warmtewisselaar van
de verwarmer moet waterpas worden gemonteerd.
N.B. De verwarmer moet stevig aan het kanalen
worden bevestigd!
N.B. Zorg voor bereikbaarheid van de externe
waternaverwarmer in verband met onderhoud.
De Kv-instelling van de inwendige kleppen en de aansluiting
gebeurt in overeenstemming met de handleiding 'Installatie' .
3.7.
Ventilatiekanalen, Roosters en
dakkappen
De afmetingen voor de kanalen staan in 'Bijlage 1
Maattekeningen' .
N.B. Het verdient aanbeveling om de kanaalgaten 10
tot 15 mm groter te boren dan op de tekeningen staat
aangegeven, omdat hierdoor ruimte wordt geboden
voor uit te voeren isolatie, direct contact met de muur
wordt voorkomen en een eventuele dampbarrière etc.
kan worden hersteld. Een rubberen diafragma voor
het creëren van een dampbarrière is optioneel bij de
leverancier van de unit verkrijgbaar
Let op! Kanaalgaten en kanalen voor afvoer en toevoer
in de muur moeten naar buiten toe een afschot van
1 tot 2% hebben om te voorkomen dat regen de unit
binnendringt.
N.B. Alle ILU's voor de kanalen van de unit zijn af fabriek
voorzien van stickers.
De locatie van de kanaalgaten is afhankelijk van de omstan-
digheden op de plaats van installatie en de wensen van
de klant.
Welke materialen nodig zijn en welke methode wordt
gebruikt voor het monteren van ventilatiekanalen hangt
af van de installatie van de unit, de gekozen opties en de
order van de klant.
N.B. De toevoer- en afvoerzijden moeten in verband
met de stroomregeling worden voorzien van
meetapparatuur.
11