Inleiding
In dit hoofdstuk wordt behandeld hoe de verbindingen met het te testen
distributiesysteem gemaakt moeten worden en hoe de Analyzer in te stellen.
Controleer of de instelling van de Analyzer overeen komt met de eigenschappen van het
te testen systeem en de gebruikte accessoires. Dit betreft:
•
bedradingconfiguratie
•
nominale frequentie
•
nominale spanning
•
grenswaardes die gebruikt worden voor netspanningskwaliteit (Monitor) en het
detecteren van events.
•
eigenschappen van gebruikte spanningmeetsnoeren en stroomtangen
Voor het snel verifiëren van de hoofdinstellingen kunt u de setup-wizard gebruiken. Druk
hiervoor de SETUP toets en dan de functietoets F3 - SETUP WIZARD. Voor meer
informatie zie Hoofdstuk 24.
De actuele instelling wordt weergegeven op het Introductiescherm van de Analyzer dat
verschijnt na inschakelen. Hoe deze instellingen aan te passen is aangegeven in
Hoofdstuk 24.
Meetaansluitingen
De Analyzer heeft 4 BNC-ingangen voor stroomtangen en 5 banaaningangen voor
spanningen.
Opmerking: gebruik alleen de meegeleverde stroomtangen of stroomtangen die
aanbevolen worden voor veilig gebruik met de Analyzer. Deze stroomtangen hebben een
plastic BNC connector. Om veilig te meten moeten geïsoleerde BNC connectors gebruikt
worden.
Zelfklevende tekstplaatjes worden met de Analyzer meegeleverd die corresponderen met
de kleurcodes van bedrading zoals gebruikt in de USA, Canada, Continentaal Europa, het
Verenigd Koninkrijk en China. Plak de tekstplaatjes die overeenkomen met de locale
bedrading rond de stroom- en spanningingangen van de Analyzer zoals aangegeven in
Figuur 6-1.
Hoofdstuk 6
Meetaansluitingen
6-1