Geavanceerde projectie
3
Selecteer [B-breedte] en geef de breedte van gebied B op.
Stel de breedte van gebied B zodanig in dat het grofweg overeenkomt met het
gebied waar het zwartniveau opvalt.
Hierdoor wordt de breedte van gebied D kleiner.
4
Dit gebied wordt beschaduwd en de helderheid wordt zodanig aangepast
dat die overeenkomt met de delen die andere gebieden overlappen.
De resultaten van de instelling van het zwartniveau van gebied B worden toegepast op
alle zijkanten.
5
Stel de breedte van gebied A, B en C in terwijl u naar het beeld kijkt.
6
Stel desgewenst het zwartniveau van gebied B opnieuw in.
• Voer [Randovergang instellen] uit om het aantal storende en niet goed uitgelijnde kleuren in
overlappingsgebieden te verminderen. Richt u hierbij op de hoofdtint van het gewenste
geprojecteerde beeld.
• Aanpassingen die u doorvoert via [Randovergang instellen] of andere menu's,
verwijderen mogelijk niet de storende kleuren en verschillen in helderheid in gebieden
waar de beelden elkaar overlappen.
• Fijnregeling van de overgangsinstelling kan via aanpassing van [Instellingstype] >
[Zwartniveau] > [Rood], [Groen] en [Blauw].
■ Hoekaanpassing
Geprojecteerde beelden van meerdere projectors die in overlappende projectie
worden gebruikt, moeten nauwkeurig worden geplaatst. De posities van elke hoek
in het overgangsgebied kunnen gelijk worden gelegd met het overgangsgebied van
de referentieprojector.
• Stel eerst [Zijkant] in. Zie hiervoor "Basisinstructies" (P164).
• Zijkanten die op een randovergangsbreedte van 12 of meer zijn ingesteld, kunnen
worden aangepast wanneer [Trapezium] is ingesteld op [Hoekaanpassing] en de
beeldverhouding [16:10] is.
• Stel de wijziging terug via [Trapezium] (P106).
• Een kleine randovergangsbreedte kan de beschikbare mate van aanpassing beperken.
1
Configureer op de referentieprojector de instellingen voor trapezium
(P106) en randovergang (P109) en zet de markeringen voor randovergang
vervolgens op [Aan] (P165).
168