4
Bedrijf
Bedienend personeel zie hoofdst. 1.7.2
4.1
Veiligheid tijdens het bedrijf
• De veiligheidsvoorschriften in hoofdstuk 2.4 dienen eveneens in acht
te worden genomen.
• Houd rekening met het hefvermogen van het apparaat.
De liftkooi moet steeds zo worden beladen, dat de toegang tot de
−
liftkooi en de bedieningsplek vrij blijven.
De lading moet veilig worden geplaatst, materiaal dat weg dreigt te
−
glijden of zou kunnen omvallen, moet worden geborgd.
Er mogen max. 2 personen meerijden, waarbij de hoeveelheid
−
getransporteerd materiaal evenredig verlaagd wordt
(zie hoofdstuk 3.4.8).
De machine is uitgerust met een beveiliging tegen overbelasting.
Deze schakelt bij overschrijden van het draagvermogen de rijbeweging
in beide richtingen uit en er brandt een rode waarschuwingslamp in de
liftkooi.
• In de buurt van de grond moet extra worden opgelet.
• Houd u niet onder de liftkooi op en voer er geen werkzaamheden
onder uit!
• Plaats geen voorwerpen onder de liftkooi.
Materiaal op een veilige afstand van min. 50 cm van beweeglijke
−
delen van de machine opslaan.
• Bij haltes moeten vanaf een valhoogte van 2,0 m valbeveiligingen
zijn aangebracht, om het omlaag vallen van personen te voorkomen.
(Etagebeveiligingsdeuren monteren.)
Etagebeveiligingsdeuren mogen alleen bij geopende slagboom en
−
met de daaraan bevestigde sleutel ontgrendeld en geopend worden.
• De machine altijd afdoende beveiligen tegen gebruik door
onbevoegden! - Na het werk/tijdens pauzes de handbesturing op een
veilige plek bewaren resp. hoofdschakelaar uitschakelen en met een
hangslot beveiligen.
• In de volgende gevallen mag niet met de lift worden gewerkt:
windsnelheden hoger dan 72 km/h (20 m/sec. ≈ windkracht 7-8
−
volgens Beaufort-schaal).
temperaturen onder -20 °C resp. boven +40 °C.
−
schade of andere storingen.
−
als de periodieke inspectie niet werd uitgevoerd (zie hfdst. 2.7).
−
Bedrijfshandleiding
36 / 64
BL081 NL uitgave 01.2018