Vervolgens de uit de binnenruimte genomen
afdekplaat (9) over de bovenste accumulato-
relementen schuiven.
2.5.2 Elektrische aansluiting
De elektrische aansluiting voor de verwar-
mingselementen kan met draaistroom 400 V
(Y) of wisselstroom 30 V 50 Hz plaatsvinden.
De aansluiting met NYM is mogelijk. Het
aantal voedingsleidingen en leidingaders en
de doorsneden van de leidingen zijn van de
aansluitwaarde van het toestel en de soort
netaansluiting alsmede van de bijzondere
voorschriften van het energiebedrijf afhanke-
lijk. Hiertoe de bijbehorende schakelschema's
in acht nemen.
Bij aansluiting van het toestel op een
automatische oplaadbesturing kan
ook bij verwijderde zekeringen aan de klem-
men A1/Z1 en A2/Z2 spanning optreden!
Aansluiting
De elektrische aansluitleidingen indien nodig
aan trek ontlasten en conform het elektrische
schakelschema in het toestel (aan de binnen-
zijde van de rechter zijwand) of conform het
hiernaast afgebeelde aansluitschema aansluiten
Is het in de schakelruime aanwezige hoekstuk
voor opname van de netaansluitklemmen
door een te geringe zijdelingse afstand moeilijk
toegankelijk, dan kan deze na het lossen (niet
uitdraaien) van de in de achterwand aanwe-
zige bout tijdens de aansluitwerkzaamheden
naar voren worden gezwenkt.
Gedurende de oplaadtijd moet klem
„L" van contactstrip X2 onder span-
ning (230 V) staan.
Is hiervoor geen separate stroomvoorzie-
ning beschikbaar, dan kan klem „L1" met „L"
worden overbrugd. In dit geval moet ook
klem „N" van contactstrip X2 met klem
„N" van contactstrip X1 worden overbrugd
(alleen mogelijk bij aan de wand gemon-
teerde ruimtethermostaten).
Er moet beslist op een correcte aanslui-
ting van de aardleiding worden gelet!
De leiding naar de aansluiting van
een DC-stuursignaal moet vóór de
aansluiting binnen het toestel van de trek-
ontlasting tot de aansluitklem met een isola-
tiehuls worden overtrokken!
Aansturing zonder verwarmingsbevei-
liging
Als er geen verwarmingsbeveiliging zal worden
gemonteerd (meestal door het energiebedrijf
vereist), kan het in de warmteaccumulator
door de fabriek ingebouwde thermische relais
worden gebruikt.
Daartoe moeten de EVU-signalen „LF + N"
of de signalen „SH + N" van de desbetref-
fende oplaadbesturing direct op de klemmen
„L-SH+N" van de warmteaccumulator
worden aangesloten.
De in nevenstaand aansluitschema met *
gekenmerkte aanwijzingen moeten hierbij in
acht worden genomen.
Aansluitschema . . .
. . . bij geïntegreerde ruimtethermostaten RTI-E3/RTI-EP2
X3
TA
N
N
+
-
LE`
LH
LH`
LE
bruggen (L) - (L-SH) en (N) - (N)
bij aansturing zonder verwarmings-
DC
beveiliging verwijderen
Oplaadbesturing
Laagspanningssysteem
Oplaadbesturing A1/A2
1/N
230V
L1/L2/L3 (evt. via
verwarmingsbeveiliging)
N/PE
400V
. . . bij aan de wand gemonteerde ruimtethermostaten RTA-S/RTNZ-S
X3
+
-
TA
LE`
LH
LH`
LE
N
N
bruggen (L) - (L-SH) en (N) - (N)
bij aansturing zonder verwarmings-
DC
beveiliging verwijderen
Oplaadbesturing
Laagspanningssysteem
Oplaadbesturing A1/A2
1/N
230V
RTA-S
(RTNZ-S)
L1/L2/L3 (evt. via
verwarmingsbeveiliging)
N/PE
400V
. . . bij eenfasige aansluiting
. . . bij vervanging van de warmteaccumulator "oud-nieuw" met aan de wand
gemonteerde ruimtethermostaat en ontbrekende dagstroomvoorziening
Opletten dat de bestaande ruimtetemperatuur
regelaar en de beschikbare oplaadsturing aan
dezelfde Fi aangesloten worden als de verbruiker.
Zijn meerdere Fi's ter beschikking, dan moet
de N van het thermorelais K1 aan de N van de
verbruiker evenals geleider 3 van klem X10,
van L naar L1 gelegt worden (zie figuur pag. 13)
Oplaadbesturing
ruimtethermostaat
L1/L2/L3 (evt. via
verwarmingsbeveiliging)
N/PE
400V
X2
(N)
L-
L
N
LE
N
N
N
L
A1
A2
SH
Z1
Z2
AC
Oplaadbesturing
230V-systeem
X2
(N)
L-
L
LE
A1
A2
N
N
N
N
L
SH
Z1
Z2
AC
Oplaadbesturing
230V-systeem
(N)
L
LE
A1
A2
N
Z1
Z2
1/N/PE
230V
(N)
L
LE
A1
A2
N
Z1
Z2
"Eendraads-
besturing"
X1
3
2
1
L3
L2
L1
X1
3
2
1
L3
L2
L1
X1
3
2
1
L3
L2
L1
X1
(N)
(N)
(N)
3
2
1
L3
L2
L1
37