NL
2.2. Luchtstroomregeling
De ventilatorsnelheid van de LBK wordt aangepast met de geselecteerde luchtstroomregelmethode:
CAV – constant volume regeling. De ventilatorsnelheid wordt aangepast door de luchtstroom te meten en te vergelijken
•
met de ingestelde waarde. De ventilator draait met een snelheid die nodig is om het ingestelde luchtvolume te bereiken,
ongeacht de drukveranderingen. Wanneer bijvoorbeeld lucht lters vervuild raken, wordt de ventilatorsnelheid automa-
tisch verhoogd om hetzelfde luchtvolume te garanderen als tijdens het gebruik van schone lters. In de ventilatiemodi
kan de gebruiker het gewenste luchtvolume voor elke ventilator afzonderlijk instellen. Het luchtvolume wordt ingesteld
en gemeten in m
3
/u, m
VAV – constante druk regeling. Deze methode maakt het mogelijk de luchtdruk in de kanalen constant te houden en
•
de snelheid van de ventilator aan te passen aan de drukveranderingen in het ventilatiesysteem. De luchtdruk in de ka-
nalen wordt gemeten met optionele VAV-druksensoren die in de toevoer- en afvoerluchtkanalen worden geïnstalleerd
en worden aangesloten op de klemmen B6 en B7 van de hoofdregelaar (zie "Installatiehandleiding"). De gebruiker stelt
een gewenste luchtdrukwaarde in voor de toevoer- en afvoerluchtstromen in de bedrijfsmodi afzonderlijk. De luchtdruk
wordt ingesteld en gemeten in Pa. Voor de juiste activering van deze functie zie de "Installatie-instructie VAV-functie".
DCV – directe luchtvolumeregelingmodus. Deze modus lijkt sterk op de CAV-modus, maar maakt bovendien een aan-
•
passing van de ventilatorsnelheid mogelijk door het 0..10 V-besturingssignaal aan te sluiten op de klemmen B6 en B7
van het hoofdpaneel (zie "Installatiehandleiding"). Als de stuurspanning verandert, wordt de ventilatorsnelheid overeen-
komstig aangepast, d.w.z. 10V komt overeen met de ingestelde luchtvolumewaarde, terwijl 2V overeenkomt met 20%
van het ventilatorvermogen.
• Voor de VAV- of DCV-luchtstroomregelmethode is extra luchtkanaalapparatuur nodig. Gebruik deze
functies daarom alleen na overleg met de installateur of een andere gekwali ceerde professional.
• Voor een goede werking van een warmtepomp is een bepaalde hoeveelheid lucht nodig (zie "Instal-
latiehandleiding"). Bij VAV- of DCV-functies kan de werking van de warmtepomp tijdelijk worden ge-
blokkeerd als gevolg van een verminderde luchtstroom.
Voor informatie over het selecteren van een luchtstroomregelmethode, zie hoofdstuk "Regeling en instellingen".
2.3. Temperatuurregeling
De temperatuur in de luchtbehandelingskast wordt op peil gehouden door de werkelijke temperatuur te meten en deze
te vergelijken met de door de gebruiker gede nieerde temperatuur. Afhankelijk van de vraag of de toegevoerde lucht moet
worden verwarmd of gekoeld, worden vervolgens warmtewisselaars of extra verwarmingen/koelers geactiveerd. Beschik-
bare temperatuurregelingmethodes:
Toevoerluchttemperatuurregeling – de kast levert lucht met een door de gebruiker gede nieerde temperatuur.
•
Afvoerluchttemperatuurregeling – de kast selecteert automatisch de temperatuur van de toegevoerde lucht om er-
•
voor te zorgen dat de temperatuur van de afgevoerde lucht zo snel mogelijk wordt bereikt en gehandhaafd. De ruimte-
luchttemperatuur wordt gemeten door een geïntegreerde afvoerluchttemperatuursensor.
Ruimtetemperatuurregeling – de kast selecteert automatisch de temperatuur van de toegevoerde lucht om ervoor te
•
zorgen dat de ruimtetemperatuur zo snel mogelijk wordt bereikt en gehandhaafd; de ruimtetemperatuur wordt geme-
ten door een optionele sensor (0..10 V-signaal komt overeen met het bereik van 0..50 °C). De ruimtetemperatuurregeling
is alleen beschikbaar als geen van de volgende functies tegelijkertijd is geactiveerd: AQC, OOD.
Balans – de temperatuur van de toegevoerde lucht blijft gelijk aan de temperatuur van de afgevoerde lucht, daarom is
•
het selecteren van een gewenste temperatuur in de ventilatiemodus niet mogelijk. De ruimteluchttemperatuur wordt
gemeten door een geïntegreerde afvoerluchttemperatuursensor.
Voor informatie over het selecteren van een temperatuurregelingsmethode zie hoofdstuk "Regeling en instellingen".
Wanneer de warmtepomp in werking is en de vraag naar verwarming/koeling laag is (vooral tij-
dens overgangsperioden – lente of herfst), kunnen variaties in de toevoertemperatuur optreden.
Om de toevoertemperatuur te stabiliseren, raden wij aan in dit geval te kiezen voor afvoerlucht- of
binnentemperatuurregeling.
6
3
/s of l/s.
UAB KOMFOVENT behoudt het recht om veranderingen door te voeren zonder dit vooraf kenbaar te maken
RHP STANDARD_user manual_23-01(2)