Vervangen van onderdelen 35
M. BUIZEN
De buizen B5, B6, B11, B12, B13, B14 en B15 kunnen zonder meer
worden vervangen. De buizen B1, B8 en B9 moeten 100 uur en de
overige buizen 50 uur worden voorgebrand.
Dit voorbranden kan op eenvoudige wijze gebeuren door de nieuwe
buizen in het apparaat te plaatsen en dit gedurende 100 resp. 50 uur
ingeschakeld te laten staan. Het voorbranden kan echter ook buiten
het apparaat geschieden door de buizen als diode te schakelen (bij de
pentoden de roosters g1, g2 en g3 met de anode a verbinden, bij de
trioden rooster g met anode a verbinden). De anodespanning wordt
zo gekozen, dat bij normale gloeispanning de ruststroom door de buis
1~6 van de maximaal toelaatbare katodestroom bedraagt.
De ruststroom bedraagt voor de verschillende buizen:
EF86
1
mA
E80F
2,5 mA
PCL82 pentodegedeelte : 8
mA
PCL82 triodegedeelte
: 2,5 mA
De stabiliseerbuizen 85A2 moeten via een serieweerstand op een span-
ning van ca. 110 V (max. 125V) worden aangesloten. Na het vervan-
gen door voorgebrande buizen, wordt aangeraden de controlemetin-
gen van onderstaande tabel uit te voeren. (Hierbij kan, voor zover
mogelijk, gebruik worden gemaakt van de in het apparaat aanwezige
ijkspanning).
Bari.r
Hoofdmark V, punt
Bl
e, f, m
B2, B3, B4
f, m
B7
c
B8
c, e
B9
e
B10
d