24
Controle en afregelingen
A. ALGEMEEN
O
De hieronder genoemde toleranties zijn fabriekstoleranties die alleen
gelden bij het opnieuw afregelen van het apparaat. In de tabel op
blz. 23 zijn alle afregelorganen en keuzeweerstanden met omschrijving
van hun functie en de benodigde apparatuur vermeld. De plaats van de
afregelorganen en keuzeweerstanden is aangegeven in de figuren
14. . .24.
N.B. —Voordat met de metingen wordt begonnen moet het apparaat
minstens 15 minuten ingeschakeld zijn. Het apparaat goed aarden.
B. NETSTROOM
Wanneer het apparaat is ingesteld voor 220 V en op deze netspanning
is aangesloten, mag de opgenomen stroom maximaal 165 mA zijn.
C. VOEDINGSSPANNING
De voedingsspanning moet 250 V ~ 10% zijn. Door voor R68
(fig. 22) de juiste waarde te kiezen kan deze spanning worden ingesteld.
D. TRILLER
Draai potentiometer R1 („CAL.", fig. 2) geheel linksom en zet de
meetgebieden-schakelaar SK2 (fig. 2) in stand „CAL.". De meter-
wijzer moet tot ongeveer het einde van de schaal uitslaan en het
indicatiebuisjevnor positieve spanningen moet oplichten.
Sluit de bussen BU1 en BU2 (fig. 2) kort en plaats de meetgebieden-
schakelaar SK2 in stand „0,1 mV".
Stel met behulp van potentiometer R2 („0", fig. 2) de meterwijzer in
op 70 schaaldelen. Deze uitslag mag niet meer dan 1 schaaldeel (1%
van de eindwaarde van de schaal) variëren. Bij grotere variaties
moet de triller worden afgeregeld volgens punt N.
De wisselspanning over de trillerspoel moet 9 V -~ of —1 V zijn.
Sluit voor het meten van de wisselspanning de meter aan tussen de
punten A en C, fig. 9. De spanning kan worden ingesteld met behulp
van de keuzeweerstand R89 (fig. 23).