KNOPPEN EN SYMBO-
LEN
(Afb. 8)
De volgende knoppen hebben een
controlelampje dat oplicht zodra het
ingeschakeld is.
Verlichting wordt in- en uitge-
schakeld.
Het snel knipperen van het con-
trolelampje duidt op een
kapotte lamp.
Het linker knipperlicht wordt
in en uit geschakeld.
Het snel knipperen van het con-
trolelampje duidt op een
kapotte lamp.
Het rechter knipperlicht wordt
in en uit geschakeld.
Het snel knipperen van het con-
trolelampje duidt op een
kapotte lamp.
Het waarschuwingslicht wordt
in en uitgeschakeld.
De bedieningsmodule wordt
in- en uitgeschakeld. Bij het
inschakelen wordt in het dis-
play gedurende korte tijd het
voor gekozen rijprogramma
getoond.
Het claxonsignaal klinkt zo-
lang deze toets ingedrukt
wordt.
Weergave van de geselec-
teerde maximum snel-
heid.
Aanduiding van de accu-
spanning.
Na het indrukken van de MODE
knop en het kiezen van de in-
stelling geeft een symbool in
de aanduiding (afb. 8/ 22) de
te verstellen optie weer.
13