7. WERKING
7.1 Schematische weergave van de
werking
A
aanzuigfilter
B
inlaatklep
C
zuiger
D
uitlaatklep
E
armaturenunit
F
drukschakelaar
G
manometer
H
veiligheidsklep
I
koelslang
stuurkop
K
L
ontlastingsklep
M
cycloonafscheider
N
waterkamer
O
droogmiddel
P
terugslagklep
Q
hygrostaat
R
regenereerklep
S
sintermetaalfilter
T
fijnfilter
7.2 Compressoraggregaat
Atmosferische lucht wordt via de aanzuigfilter
(A) en de inlaatklep (B) de cilinderruimte
binnengezogen. De zuiger (C) is bij deze
compressor vast verbonden met de drijfstang,
waardoor deze bij het op- en neerbewegen
bovendien een lichte kantelbeweging maakt.
De afdichting tussen zuiger en cilinderwand is
daarom uitgevoerd met een speciale
zuigermanchet, die vrij van olie op de
cilinderwand glijdt. De gecomprimeerde lucht
stroomt door een uitlaatklep (D) in de
cilinderkop uit het compressoraggregaat naar
buiten. De lucht komt dan via een terugslagklep
in de tank terecht.
Als er een droge-luchtinstallatie (DRL) is
aangebouwd, bevindt de terugslagklep zich
daarin.
7.3 Armaturenunit met drukschakelaar
Op de tank bevindt zich een armaturenunit (E).
Op deze unit is een drukschakelaar (F)
geschroefd, die het compressoraggregaat
afhankelijk van de keteldruk in- of uitschakelt.
Als er voor een verbruiksapparaat (turbine etc.)
perslucht wordt gebruikt en de tankdruk daalt,
stelt de drukschakelaar het compressor-
aggregaat in werking zodra de druk is gedaald
tot ca. 5,5 bar. Het compressoraggregaat voert
dan net zo lang perslucht aan tot de
drukschakelaar meldt dat de ingestelde
tankdruk van 7,5 bar is bereikt. Bij
compressoren zonder DRL bevindt zich in de
drukschakelaar een ontlastingsklep. Om te
voorkomen dat het compressoraggregaat
tegen de druk in moet werken, wordt de lucht
tussen terugslagklep en compressoraggregaat
via deze klep weggeblazen. Dit gebeurt telkens
als het compressoraggregaat afslaat.
Daarnaast bevindt zich in de armaturenunit een
manometer (G), die de tankdruk aangeeft. Ter
beveiliging is er een veiligheidsklep (H)
aangebracht die ervoor zorgt dat de
toegestane tankdruk van 8 bar niet
overschreden kan worden. Tenslotte is de
armaturenunit nog uitgerust met een
condensafvoerkraan en de aansluiting op het
persluchtleidingnet.
7.4 Droge- luchtinstallatie
Als er een droge-luchtinstallatie aanwezig is,
wordt de gecomprimeerde lucht via een
spiraalvormig aangebrachte koelslang (I)
rondom de droge-luchtinstallatie geleid.
Daardoor koelt de door het comprimeren
verwarmde lucht weer af. Door het afkoelen
gaat het eerder in de lucht gebonden vocht
over in vloeistof en ontstaat er condenswater.
Door de aanwezige drukverschillen in de
stuurkop (K) wordt de ontlastingsklep (L)
gesloten. Vervolgens stroomt de lucht door een
klep de cycloonafscheider (M) in. De cycloon-
afscheider scheidt het condenswater af,
waarna dit wordt opgevangen in de water-
kamer. De voorgedroogde lucht stroomt dan
verder door het droogmiddel (O), het
sintermetaalfilter (S), het fijnfilter (T) en de
terugslagklep (P) naar de tank. Telkens als het
compressoraggregaat tot stilstand komt,
ontspant de lucht in de droge-luchtinstallatie
en wordt het in de waterkamer aanwezige
condenswater opgevangen in een eronder
geplaatste opvangbak.
Als de maximaal toelaatbare relatieve
vochtigheid in de tank overschreden wordt,
rekt de polyamideband in de hygrostaat (Q) uit,
gaat er een klep open en stroomt er gedroogde
lucht uit de tank in tegengestelde richting door
de droge-luchtinstallatie. In de stilstandfase
(als de motor uitstaat) regenereert de
installatie, dat wil zeggen dat het in de droge-
luchtinstallatie aanwezige vocht door de droge
en ontspannen lucht wordt opgenomen en in
de opvangbak wordt geblazen. Dit
regeneratieproces wordt net zo lang herhaald
totdat de relatieve luchtvochtigheid in de tank
gedaald is tot een toelaatbare waarde.
9